Op zoek naar bezield verband: de marxistische kloosterorde rond de Socialistische Uitgeverij Nijmegen (SUN)

Onlangs verkoos ik De marxistische erfenis van het Aggiornamento. Socialistische Uitgeverij Nijmegen 1969-1983 van de historicus Cees Willemsen tot favoriet in de periodiek terugkerende boekbesprekingen van het historisch radioprogramma OVT van de VPRO. Ik kon toen slechts kort uiteenzetten waarom ik dit zo’n geweldig boek vind. Dat had eerst en vooral met de kwaliteit ervan te maken maar ook wel met mijn eigen jeugdjaren in de jaren ’70 van de vorige eeuw, toen ik veel las over het communisme, destijds de heersende ideologie onder intellectuelen. Ik ben nooit ontvankelijk geweest voor de totalitaire verleiding en hield me verre van de CPN en aanverwante linkse clubs maar was (en ben) geboeid door de prometheïsche gedachte die Marx en zijn volgelingen bezielde: het vuur uit de hemel stelen om vorm te geven aan het leven op aarde onder de leus ‘ni Dieu, ni Maître’. Op hun manier probeerden ook de Nijmeegse salonrevolutionairen dat via boekuitgaven, waarin ze van het marxisme een ‘harde’ wetenschap wilden maken. Wat ik destijds niet besefte en wat Cees Willemsen nu zo goed uiteenzet: hoe sterk het verband was met het rooms-katholicisme, waarin deze babyboomers (voornamelijk afkomstig uit Brabant en Limburg) groot werden en dat ze verwierpen. Hun (neo)marxisme was een zoektocht naar nieuw bezield verband.

Ik had het al vroeg kunnen weten, het verband tussen de mannen van de SUN en hun katholieke achtergrond. In de jaren ’80 was boekhandel De Slegte aan de Oudegracht in Utrecht vergeven van tweedehandsboeken over het marxisme, niet slechts in het antiquariaat maar ook op de ramsjafdeling. De bij Pegasus verschenen brochures en boeken van Marx en Lenin stonden gebroederlijk naast een titel die me altijd is bijgebleven maar die ik nooit heb gelezen: Althusser over het marxisme (1980). Dat boek was geschreven door Henk Manschot, in een niet eens zolang verleden daarvoor nog Franciscaan, en uitgegeven bij de SUN.

Opmerkelijk genoeg komt de babyboomer en gewezen katholiek Manschot niet voor in het rijke boek van Willemsen. Wie er wel in voorkomt en er zelfs een van de centrale figuren van is: Hugues C. Boekraad, zoals meer van de hoofdrolspelers uit dit boek geboren tijdens de Tweede Wereldoorlog. Toch begint het boek niet met Boekraad en zijn kameraden, Willemsen steekt de spade dieper en begint zijn boek ver voor het jaar 1969, het jaar van de oprichting van de Socialistische Uitgeverij Nijmegen. Zijn startpunt ligt in de jaren twintig en dertig, toen een ‘beweging der jongeren’ zijn weg zocht in de katholieke zuil.

Er waren gematigden zoals Anton van Duinkerken, die zich zou keren tegen fascisme en nationaalsocialisme, en er waren radicalen die de gezapigheid van het (katholieke) leven hekelden. Een van hen was Gerard Bruning (1898-1926), de jong gestorven dichter die door Willemsen onomwonden maar terecht vergeleken wordt met Hugues C. Boekraad (1942, foto), die de grote ideoloog zou worden achter de SUN. Zoals Bruning fulmineerde tegen de burgerlijke samenleving in de jaren na de Eerste Wereldoorlog, zo keerde Boekraad zich tegen diezelfde samenleving in de jaren ’70. Zij zochten naar nieuwe ‘gemeenschap’, die hechter en bezielder moest zijn dan de pluriforme en gezapige democratie, volgens hen bovendien geen echte democratie.

Evenals Bruning begon Boekraad als dichter, evenals overigens als zijn uit Hoensbroek afkomstige leeftijdgenoot en door zijn vroege dood (in 1977) legendarische Pé Hawinkels (foto). Maar terwijl Hawinkels zich niet afkeerde van het katholicisme en al evenmin van de burgerlijke cultuur, koos Boekraad voor het communisme, na de Tweede Wereldoorlog in de ogen van jonge (extreem) linkse intellectuelen de enige ‘legitieme’ bestrijder van de ‘burgerlijke’ democratie. ‘Legitiem’ tussen aanhalingstekens, want het communisme, zoals het zich in bolsjewistische vorm in Rusland en in Maoïstische vorm in China had getoond, had miljoenen mensen het leven gekost. Wat in naam ‘volksdemocratieën’ waren, waren in feiten ordinaire dictaturen.

En dan toch kiezen voor het communisme? Veel jonge intellectuelen in Nederland rechtvaardigden hun keuze voor het communisme vol overtuiging onder verwijzing naar het verzet van de Communistische Partij van Nederland (CPN) tijdens de Tweede Wereldoorlog. Al is er op die rol van de CPN voor de Duitse inval in Nederland wel iets af te dingen (de communisten bleven tot ‘operatie Barbarossa’ [de Duitse inval in de Sovjetunie op 22 juni 1941] tweeslachtig staan tegenover zowel het naziregime als het Britse en Amerikaanse kapitalisme) de communisten toonden doorgaans veel moed in het verzet nadat de nazi’s Nederland eenmaal hadden bezet. Evenals overigens de gereformeerden. Het mag in dit verband curieus heten dat Boekraad begin jaren zestig nog eens op de Antirevolutionaire (!) Partij stemde, want: goed tijdens de oorlog.

Het had alles te maken met zijn ‘overcompensatie’ voor de opstelling van zijn vader Leo Boekraad tijdens de oorlog. Leo Boekraad (foto) was, evenals zijn zoon, antikapitalistisch en antiliberaal maar anders dan deze ook anticommunistisch, wat hem dreef naar het fascistisch Nationaal Front van de gesjeesde priesterstudent en zelfbenoemde ‘leider’ Arnold Meijer. Hij was de enige niet die kortstondig flirtte met dit Nationaal Front, dat deed ook de later als filosoof bekend geworden Bernard Delfgaauw, die we zo dadelijk nog zullen tegenkomen in dit verhaal. Boekraad kwam tijdens de oorlog te werken op de administratie van Kamp Amersfoort – een wonderlijke betrekking, waarin hij, schrijft Willemsen, het leven van communist Theun de Vries redde.

Hugues Boekraad mocht in de late jaren zestig dan de opstelling van zijn vader Leo willen compenseren, in feite trapte hij in dezelfde antiliberale val en was hij ontvankelijk voor dezelfde totalitaire verleiding, al was die dan van kleur verschoten: niet langer bruin, maar rood. Anderen, die met hem aankwamen, hadden dikwijls een zelfde achtergrond als Boekraad: ze kwamen uit Brabant (Boekraad uit Breda), waren vaak seminarist geweest en hadden soms zelfs (als Boekraad) kortstondig aanvechting om missionaris te worden – met dit verschil, dat Boekraad via zijn vader een beladen oorlogsverleden met zich meebracht.

Hij en zijn kameraden zouden groot worden met Te Elfder Ure, een tijdschrift met een respectabel katholiek verleden dat ze ‘overnamen’ en tot onafhankelijk communistisch tijdschrift omvormden. Al bleef er een haat-liefdeverhouding bestaan met de CPN, immers de partij van de arbeiders – met wie de aankomende Nijmeegse intellectuelen overigens alleen in naam iets hadden, in werkelijkheid niets. Tijdens de ‘rode’ jaren zeventig waren de zeer theoretisch ingestelde en onderlegde makers van Te Elfder Ure eigenlijk net zo wereld mijdend als de priesters en prelaten voor hen, met dit verschil dat ze niet celibatair leefden.

Te Elfder Ure (en vergelijkbare katholieke tijdschriften) gingen niet meteen om in de jaren zeventig. En het waren ook niet alleen de babyboomers die ontvankelijk waren voor het communisme. Willemsen laat uitstekend zien dat een generatie oudere katholieke intellectuelen op het hoogtepunt van de Koude Oorlog (ten tijde van het bewind van Sovjetleider Nikita Chroesjtsjov, 1956-1964) gevoelig werd voor de retoriek van destalinisatie en vreedzame coëxistentie. Bij iemand als de eerder genoemde filosoof Delfgaauw leefde de naïeve gedachte dat de Sovjetburgers in meerderheid net zo communistisch dachten als hun leiders. In die gedachte stond hij niet alleen. De succesvolle lancering van de Spoetnik deed ook andere intellectuelen denken dat de Sovjetunie misschien wel een ‘rode belofte’ (naar de titel van het indrukwekkende boek van de Brit Francis Spufford) was. Daarbij zagen velen heil in een dialoog tussen christendom en communisme aangezien Marx zou hebben opgepakt wat de Kerk tot haar schande had laten liggen: het sociale vraagstuk.

Delfgaauw (foto) publiceerde in 1962 een boek onder de titel De jonge Marx, een bundeling van 12 artikelen die eerder waren verschenen in het katholieke weekblad De Bazuin. Die waren weer gebaseerd op colleges die hij had gegeven aan Wageningse studenten in 1960. Het was een boek geschreven uit engagement. Als een soort verlaat vertegenwoordiger van de ‘Derde Weg’, de beweging van intellectuelen die in de jaren vijftig een ‘derde weg’ bepleitte tussen de twee machtsblokken in de Koude Oorlog, wilde Delfgaauw ‘spanning’ verminderen in de wereld van zijn dagen.

Hij was destijds niet de enige katholieke intellectueel met die inzet. Ook Remigius Cornelis Kwant wilde dat. Vrijwel gelijktijdig met het boek van Delfgaauw publiceerde hij De wijsbegeerte van Karl Marx, ook al geschreven vanuit een sympathiserend engagement. Kwant sprak dan wel steeds van een ‘confrontatie’ met het marxisme, maar uit zijn hele boek sprak de inzet om zijn lezers vertrouwd te doen raken met deze wereldbeschouwing. Delfgaauw (1912-1993) en Kwant (1918-2012) waren diep in het wijwater ondergedompelde mannen. Beiden startten hun intellectuele loopbaan als traditionele katholieken.

Delfgaauw zou na zijn flirt met het Nationaal Front na de oorlog privaatdocent existentiefilosofie aan de Universiteit van Amsterdam worden. Hij had jarenlang een filosofische rubriek in het katholieke dagblad De Tijd en werd een niet weg te denken productief scribent in diverse andere katholieke periodieken. Kwant (foto) begon zo mogelijk nog orthodoxer. Hij trad in bij de orde van de Augustijnen, verbleef tijdens de oorlogsjaren in Rome en werd in 1942 tot priester gewijd. Begonnen als traditioneel neo-Thomistisch filosoof ontdekte hij in de jaren vijftig de fenomenologie en existentiefilosofie en was bijzonder geboeid door Maurice Merleau-Ponty, over wie hij veelvuldig publiceerde, aanvankelijk nog als Augustijns priester.

Delfgaauw en Kwant radicaliseerden snel: Delfgaauw liep mee in de demonstraties tegen de Amerikaanse oorlog in Vietnam en Kwant ontdeed zich eind jaren zestig van zijn priestergewaad. Hij zou zich herkennen in de zinnen die Delfgaauw publiceerde in het artikel ‘Het Evangelie in de wereld’: ‘Het evangelie moet een aansporing zijn tot aardse werkzaamheid. Waar het resulteert in een ontvluchten van de aarde is het – althans zeker in onze tijd – vervalst’. Het artikel stond in een reeks gebundelde artikelen onder de veelzeggende titel Over de schreef (1964).

Het verschil tussen Delfgaauw en Kwant en de marxistische generatie van Hugues Boekraad was dat de laatste(n) zich niets meer gelegen lieten liggen aan de katholieke geloofsleer. Zij gooiden die overboord en zetten alle kaarten op het marxisme. Maar de stichters van de Socialistische Uitgeverij Nijmegen hadden toch wel een ding gemeen met de geleerden uit de diverse katholieke ordes: ze waren en bleven louter theoretici en beoefenden de studie van het marxisme met een ernst die de celibatairen uit kloosterordes altijd kenmerkte.

Van de maoïstische afsplitsingen van de CPN (de Kommunistiese Eenheidsbeweging Nederland (marxisties-leninisties) die in 1972 de Socialistische Partij zouden vormen moesten de oprichters van de SUN dan ook weinig hebben: te plat, te weinig theoretisch onderlegd. Het ging om de bestudering van het wetenschappelijk socialisme. Plat was in de jaren ’70 ook nog de CPN zelf, waar de stalinist Paul de Groot de touwtjes nog altijd stevig in handen had. En toch, zo maakt Willemsen duidelijk, wensten Boekraad c.s. de band met die partij niet door te snijden, want – zo luidde de mythe – de CPN vertegenwoordigde de ‘arbeidersklasse’.

De SUN zat zo evenwel in een dubbel spagaat: de theoretici wilden de band met de CPN niet doorsnijden maar hadden ook een sterke band met historicus Ger Harmsen (1922-2003, foto) die in 1957 die partij weliswaar verlaten had maar die in wezen altijd communist is gebleven, ook al sympathiseerde hij nu eens met de PSP en dan weer met de PvdA. Harmsen was wars van de theoretische debatten die de SUN-intellectuelen voorstonden en juist een voorstander van de arbeidersgeschiedenissen, waar de SUN-intellectuelen weinig mee hadden of diep in hun hart zelfs op neerkeken. Belangrijk was Ger Harmsen echter wel. Niet alleen was hij een intellectueel met het gezag van een vorige generatie, zijn uitgaven bij de SUN behoorden tot de best verkopende titels. Vooral zijn leerstellige boek over de vakbeweging (Voor de bevrijding van de arbeid: beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, 1975) liep goed.

Maar hoezeer hij ook geacht werd, door zijn arbeiderisme groeide Harmsen nooit uit tot een echte held van de jonge SUN-intellectuelen. Die eretitel was weggelegd voor zijn Franse generatiegenoot Louis Althusser (1918-1990), die tragische karikatuur van een mens die in 1980 niet alleen zijn vrouw wurgde maar die zich een half leven lang vastbeet in het marxisme dat hij als een harde wetenschap beschouwde, waarin de ‘jonge Marx’, nog zo gepromoot door mensen als Delfgaauw en Kwant, naar de achtergrond verdween en diens humanisme werd ingeruild voor een uitzichtloze ‘klassenstrijd’. Althusser, die een generatie eerder dezelfde ontwikkeling van katholicisme naar marxisme had doorgemaakt als zijn jonge aanhangers van de SUN, was in wezen een bolsjewist. Terwijl zijn landgenoot Jean Elleinstein in 1975 een boek publiceerde tegen het stalinisme (in het Nederlands uitgegeven door de Socialistische Uitgeverij Amsterdam, de tegenhanger van de SUN) met als doel de PCF (de Franse communistische partij) van koers te doen veranderen (overigens tevergeefs), ontkende Althusser eenvoudig weg iedere continuïteit tussen Lenin en Stalin.

De 28-jarige Gabriël van den Brink wijdde in 1978 een hermetische marxistische bespreking aan het boek van Elleinstein in Te Elfder Ure, waarin hij opmerkte dat Elleinsteins analyse tekortschoot omdat de geschiedenis van de Sovjetunie een geschiedenis zou zijn van strijd tussen ‘maatschappelijke groepen en van wisselende krachtsverhoudingen’. Het zou een strijd zijn die ook de ‘ekonomiese struktuur’ (let op de spelling) raakte. De bespreking telde 12 pagina’s en 37 voetnoten. Wie die nu leest, krijgt de indruk dat het marxisme het heilig evangelie was, waarbij de schriftgeleerden Althusser en Antonio Gramsci (een andere held van de SUN-schrijvers) als een soort van wijzen uit het Oosten fungeerden.

Het blijft, ook na lezing van Willemsens boek, raadselachtig waarom de SUN-redacteuren uitgerekend het orakel Althusser kozen als hun held. Misschien moet je zeggen dat de duisterheid van zijn proza zijn denken des te aantrekkelijker maakte voor de leden van de marxistische kloosterorde. In vele jaargangen in de jaren ’70 kwam zijn naam voorbij. Vaak in de vorm van vertaalde en bewerkte artikelen (in dat vertalen en bewerken blonken Boekraad en zijn mederedacteur Henk Hoeks uit), vaak ook in artikelen over zijn werk. In een themanummer dat gewijd was aan ‘Brecht en het leerstuk’ ontbrak een artikel van Althusser natuurlijk niet en dat gold ook voor een artikel in het themanummer ‘Stalinismekritiek’. En uiteraard vormden Althusser en die andere held (Gramsci) de hoofdmoot in een themanummer over ‘ideologietheorie’. Verbluffender nog – en tekenend voor die tijd – was dat 1973 vijf gedichten van Mao Tse toeng (zoals zijn naam toen gespeld werd) werden opgenomen in een themanummer dat verder gewijd was aan ‘Vormingswerk’.

Wie dit alles weer terugleest – geen pretje, want de marxistische materie is weerbarstig en niet iedere auteur beschikte over een gouden pennetje – is snel geneigd te denken dat dit marxistische geloof geheel en al belachelijk was. Maar daarmee zou de SUN toch onrecht worden gedaan. De redacteuren moet worden nagegeven dat zij in Nederland misschien wel de laatsten waren die het belang van de Franse en Duitse intellectuele cultuur beklemtoonden en die niet zelden (in vertaling) introduceerden in het Nederlands taalgebied. Willemsen haalt dat terecht naar voren. Tekenend is wel dat ‘de meesters van het wantrouwen’ (Althusser en Gramsci, daarnaast Michel Foucault) deze geschiedenis domineerden.

Intellectueel zat het wel goed met de redactie en medewerkers van de SUN, niet alleen afkomstig overigens van de Katholieke Universiteiten van Nijmegen en Tilburg, maar veelal ook van de Vrije Universiteit Amsterdam. Dat mag geen toeval heten: aan de confessionele universiteiten werden de katholieke en gereformeerde universiteiten geconfronteerd met het aloude christelijk geloof dat niet meer aansprak en dat hen deed zoeken naar nieuw houvast. Het was dus niet dat de SUN-publicaties geen niveau hadden, de fout zat dieper: de SUN-medewerkers koesterden, evenals hun fascistische tegenhangers in de jaren dertig, minachting voor de parlementaire democratie die niet alleen als stroperig werd beschouwd maar ook als instrument voor het (groot)kapitaal.

De SUN-redacteuren en medewerkers oefenden hun kritiek uit in een tijd dat links het tij mee had. Met het kabinet (Den Uyl, 1973-1977) kwam het meest linkse kabinet aan het bewind dat Nederland ooit gekend heeft.  Het was de jongelui van de SUN te min. Voor smalle marges hadden de marxistische kloosterlingen nauwelijks oog. Eigenlijk doodzonde, want naarmate de tijd verstreek en de marxistische ideologie iets minder de overhand had, verscheen er veel in Te Elfder Ure dat ook nu nog niet aan kwaliteit heeft ingeboet. Neem (maar hier spreekt de historicus) de twee themanummers over ‘Geschiedenistheorie’ uit 1982 en 1983, waarin onder meer een uitgebreid en uitstekend overzicht van de Annales-historici staat van de hand van Piet Spilt, die overigens ongenoemd blijft in De marxistische erfenis van het Aggiornamento. En zo is er meer te noemen: nummers over ‘Jeugdkulturen’ en ‘Seksualiteit’ bijvoorbeeld. Maar dan zitten we al in de nadagen van de ‘socialistiese’ SUN.

1979 was een kanteljaar in het leven van de SUN – en niet alleen van de SUN. In dat jaar zat het kabinet-Van Agt-Wiegel al twee jaar stevig in het zadel en trad in Engeland Margaret Thatcher aan, een jaar later gevolgd door Ronald Reagan in de Verenigde Staten. Het rode experiment liep op zijn einde, het (neo)liberale begon. Ineens stokte ook de verkoop van SUN-geschriften en hield de belangstelling voor de theoretische geschriften van de uitgeverij op. Na die tijd begon het verramsjen van titels, waaronder genoemde titel Althusser over het marxisme van Henk Manschot.

1979 was ook om een andere reden een kanteljaar voor de SUN: in dat jaar verscheen de meer dan 500 pagina’s tellende uitgave Moet dit een wereldbeeld verbeelden? over de plotseling gestorven Pé Hawinkels (1942-1977). Hawinkels leefde in het ‘rode decennium’ in een parallel universum in Nijmegen. Hij vertaalde de bepaald van socialisme afkerige Nietzsche en daarnaast de esthetische ethicus Thomas Mann. En hij was bevriend met popmuzikant Herman Brood. Het hermetische marxisme van de SUN-marxisme ging langs hem heen maar hij en de redacteuren leken elkaar wel goed in de gaten te houden, zij het op afstand en vermoedelijk met gemengde gevoelens van beide kanten.

Zijn onverwachte dood in augustus 1977 ging als een schok door intellectueel Nijmegen. Collega’s en vrienden kwamen bijeen om herinneringen aan hem op te halen en daarbij in een moeite door ook de bruisende stad Nijmegen in het zonnetje te zetten, zo constateert Willemsen fijntjes. Want ‘Havanna aan de Waal’ zette zich af tegen hoofdstad Amsterdam. Niet toevallig koesterden de Brabantse Nijmegenaren hun stad. Alleen Tilburger Frans Broers, beter bekend onder zijn schrijversnaam J. F. Vogelaar, stapte over naar de hoofdstad. Vandaar uit ontpopte hij zich steeds meer als criticus van zijn voormalige bentgenoten die hij te klein vond denken.

Moet dit een wereldbeeld verbeelden?, de omvangrijke, ruim 500 pagina’s tellende SUN-uitgave vol herinneringen aan en interpretaties van Hawinkels, heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de legendevorming over de ‘Nijmeegse Byron’. Vrijwel iedereen die er toen in Nijmegen (en daarbuiten) toe deed schreef erin, al waren de literaire bijdragen in de meerderheid. Van de SUN-redactie nam Henk Hoeks (foto)Ton Regtien een interview af, notabene de studentenactivist die hardcore lid van de CPN werd en op slechte voet stond met de theoretici van de SUN.

Maar de meest opvallende bijdrage in Moet dit een wereldbeeld verbeelden? was het beknopte ‘Ten geleide’ van SUN-redacteur Boekraad. Hij erkende daarin dat Hawinkels de marxistische radicalisering bij de SUN niet kon meemaken, maar ook dat diens dood ‘ons’ (lees: Boekraad) deed beseffen dat het voortdurend bezig zijn met ‘theorie en de praktijk van de socialistische arbeidersbeweging’ ten koste ging van de eigen geschiedenis.

Een juiste constatering die echter niet gevolgd werd door een beschouwing over zijn leeftijdgenoot en concurrent Hawinkels. Kennelijk kon hij dat niet opbrengen en was Hawinkels hem in wezen vreemd. En misschien speelde jaloezie een rol, nu zijn vroege dood van Hawinkels in één klap een legende had gemaakt. Hoewel Boekraad (hier links op de foto, met Hawinkels rechts en midden Michel van Nieuwstadt) als redacteur van Moet dit een wereldbeeld verbeelden? (onbedoeld?) zelf geen geringe bijdrage aan die legendevorming heeft geleverd.

Zo blijft het speculeren over de meest sfinxachtige van de SUN-redacteuren. Ook Willemsen krijgt niet echt vat op hem. Tekenend mag het heten dat hij met Hoeks hele gesprekken had over de SUN-geschiedenis maar bij Boekraad niet verder kwam dan een telefoongesprek. Blijkbaar schrok de drijvende kracht achter de marxistische kloosterorde terug voor een persoonlijke terugblik. Nu zijn intellectuele erfenis decennia later gewogen werd door een kritisch, zij het ook empathisch en zelfs sympathiserend historicus was het delen van zijn herinneringen en kennis kennelijk een brug te ver voor Boekraad.

Die intellectuele erfenis: op hun manier hebben deze veelal katholieke babyboomers uit Brabant in de oudste stad van Nederland op hun manier vorm gegeven aan de antiautoritaire sfeer die Nederland vanaf de jaren zestig is gaan kenmerken. Hun onvrede met de bestaande orde heeft geen arbeider bereikt, daarvoor waren deze marxistische kloosterlingen te elitair en wilden ze dat waarschijnlijk ook zijn. Zij bleven in de marge opereren, al brachten velen het later tot hoogleraar en gingen ze vrijwel allen deel uitmaken van de zittende klasse. Sommigen kwamen in het onderwijs terecht, anderen in het openbaar bestuur. Voor (vrijwel) allen gold dat ze goed terecht kwamen. Maar geen hen kwam in de buurt van de macht of speelde een beslissende rol in de politiek om hun linkse gedachtengoed vorm te geven. Vermoedelijk wilden deze marxistische geleerden dit ook niet, ze wilden bijdragen aan de intellectuele cultuur in Nederland en dat hebben ze, bij alle eenzijdigheid en afgezien van hun kritiekloze bewondering voor het geval-Althusser, ook met verve gedaan.

Er was er een die wel in de buurt van de echte macht is gekomen: Pim Fortuyn. Deze katholieke student aan de Vrije Universiteit komt verscheidene malen voor in De marxistische erfenis van het Aggiornamento, al speelde hij geen bepaald geen hoofdrol in deze geschiedenis. De ironie wil dat Fortuyn niet in de buurt van die macht kwam met het marxisme waarmee hij in zijn jonge jaren flirtte, maar juist door dat af te zweren en zich te keren tegen de erfenis van de jaren zestig en vooral zeventig. Hier was een babyboomer die veel, zo niet alles verloochende waar Boekraad c.s. zo voor hadden gestreden. Zijn plotselinge politieke opkomst zal door de SUN-redacteuren (en niet alleen hen) in verbijstering zijn aanschouwd.