Het is alweer vijftien jaar geleden dat Jan Wolkers (1925-2007) stierf en vijf jaar geleden dat zijn biografie verscheen. Ik las de met veel publiciteit omgeven biografie van Onno Blom pas dezer dagen en moest al lezend denken aan mijn vader, een generatiegenoot van Wolkers, ook geboren en opgegroeid in een gereformeerd gezin dat bovendien eveneens elf kinderen telde. Wolkers was een door instincten en scherpe intuïties gedreven ‘oermens’ en een kunstenaar in alle betekenissen van het woord. Hij brak luidruchtig met het gereformeerde milieu maar bleef de Bijbel trouw, gelezen als een verzameling fantastische vertellingen. Bij mijn even stevige als zachtmoedige vader was het precies andersom: hij bleef vasthouden aan de heilsboodschap van de Bijbel maar was geen groot Bijbellezer, hij las liever boeken over geschiedenis. Terwijl Wolkers het ‘beeld der vaderen’ bespotte, zag mijn vader met nostalgie om naar een wereld waarvan hij goed besefte dat die tegen het eind van zijn leven verdwenen was.
Het beeld der vad’ren (zo geschreven) is een boek van A.C. de Gooyer (1909-1992) en verscheen in 1964. In die jaren zestig werd teruggekeken op het verzuilde leven in het Interbellum (al mag je de term verzuiling volgens sommige gereformeerde historici niet meer gebruiken – er zou gesproken dienen te worden over ‘zware gemeenschappen’, alsof die term ook maar iets verheldert). Dikwijls werd teruggeblikt met nostalgie, zoals door journalist Arie de Gooyer in Het beeld der vad’ren, soms met ironie, zoals door Ben van Kaam in zijn eveneens in 1964 verschenen bestseller Parade der mannenbroeders. Alleen al uit de titels is het verschil in benadering af te lezen.
In zijn biografie schrijft Onno Blom dat Jan Wolkers voor zijn zoektocht naar verloren tijd in zijn geboorteplaats Oegstgeest Het beeld der vad’ren raadpleegde. Op een foto op pagina 169 van Het beeld der vad’ren zijn twee knielende vrouwen te zien die een wit bord ophouden. Wolkers schreef in zijn exemplaar:
‘Kut, pik
Neuken
De Zaligmaker
Bij mijn vader stond het boek ook in de boekenkast. Hij sprak er nooit over maar zoveel was duidelijk: hij zou die woorden nooit in dat boek schrijven. Wat maakt het verschil? Een verschil in milieu waarin beiden groot werden kan het niet zijn. Vader Wolkers dreef een kruidenierswinkel, mijn grootvader Willem Jan Berkelaar (foto), geboren in 1896 en een jaar jonger dan Wolkers’ vader, was voor de oorlog melkbezorger. Ook een verschil in geloofsopvoeding kan het niet zijn geweest. Zoals de 11 kinderen van Jan Hendrik Wolkers (sr.) een degelijke gereformeerde opvoeding kregen (wekelijks tweemaal zondags naar de kerk, Bijbellezing, catechisatie), zo degelijk werden ook de kinderen van Willem Jan Berkelaar en Geertje Kroon opgevoed.
Wolkers werd geboren in 1925 als derde van 11 kinderen, mijn vader in 1930 als vierde van 11. Wolkers had een oudere broer (de veel in zijn werk en dromen terugkerende oudste broer Gerrit Johannes) en een oudere zus. Mijn vader had een oudste broer, gevolgd door twee oudere zussen.
In een door vakgenoten overigens omstreden en bestreden theorie heeft de Amerikaanse psycholoog en wetenschapshistoricus Frank J. Sulloway (foto) in Born to Rebel (1996) betoogd dat eerstgeborenen doorgaans nauwgezet, gewetensvol, dominant en nogal conservatief zijn. De kinderen die daarna komen zouden vrijmoediger zijn en meer open staan voor nieuwe inzichten. De theorie is moeilijk hard te maken maar een interessante denkhypothese is het wel als ik denk aan de gereformeerde gezinnen Wolkers in Oegstgeest en Berkelaar in De Bilt.
Allereerst het gezin Wolkers (foto). Over Gerrit Johannes Wolkers valt gezien zijn vroege dood (hij stierf tijdens de oorlog aan difterie) nauwelijks na te gaan of hij een volgzaam en conservatief karakter had. Wel noteert Blom ergens dat hij wat tactischer was dan Jan. Blom schrijft dat de jongens lang samen in een bed sliepen maar of dat op een hechte band wees, is niet duidelijk, ook omdat oorlog en onderduik hen uiteen had gedreven. Wel is zeker dat Gerrit Johannes na zijn vroege dood door moeder Wolkers geïdealiseerd werd. Jongere broer Jaap Wolkers had althans niet zulke zachtmoedige herinneringen aan zijn oudste broer.
Jan Wolkers had intussen wel alles van een rebel, een opstandige en dat al vroeg. De ironie wil dat hij na zijn geboorte gedoopt werd door de op zijn manier ook opstandige gereformeerde theoloog ds. Klaas Schilder (foto), die tijdens de Tweede Wereldoorlog geschorst werd door de Gereformeerde Kerken, waarop hij met anderen de rechtzinnige Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt begon, die zich lang als ‘de ware kerk’ beschouwde, een onhoudbare stelling die dan ook leidde tot een nieuwe scheuring in 1967,
Jan Wolkers maakte die kerkscheuring allang niet meer mee. Hij had rond zijn zestiende levensjaar al gebroken met de wekelijkse kerkgang in Oegstgeest. Die wekelijkse kerkgang wordt door Blom op grond van informanten beschreven als een bezienswaardigheid en dat zal het zijn geweest: al die kinderen die de kerkbanken inschoven. De predikant die toen dienst deed in Oegstgeest lijkt een wat andere figuur dan ‘dooppredikant’ Schilder te zijn geweest: Jacob Eringa, door zijn zoon tegenover Blom getypeerd als een gematigd man die er geen been in zag op zondag te fietsen – anno 1925 hoogst gewaagd in gereformeerde kring. Maar vader en zoon Wolkers bleven botsen over het geloof waarop Jan Wolkers met veel misbaar afscheid nam van de kerk. Hij is het prototype van het ‘latere kind’ van Sulloway, al speelt uiteraard zijn bijzondere, door instinct en intuïtie gedreven karakter, niet gehinderd door veel scrupules en conventies, de doorslaggevende rol.
Kom ik op het gezin waarin mijn vader groot werd. Oudste broer Nico Berkelaar (1926-1985, foto) ging als dienstplichtig militair, evenals Wolkers’ jongere broer Han, na de Tweede Wereldoorlog naar Indië om te vechten tegen de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs. Na die oorlog begon hij een melkzaak waarvoor hij met hart en ziel leefde.
Ik ken hem als een rustige, wat ironische figuur die met het gereformeerde geloof niet veel te lijkt hebben opgehad. Althans, hij ging als volwassene nauwelijks nog naar de kerk, dikwijls doodmoe van het harde werken dat het leven van een kleine zelfstandige kenmerkte. Ik heb een scherpe herinnering als jongen hoe hij op een zondagmiddag op de bank lag met een handdoek over zijn hoofd. Wat ik toen niet wist maar later vernam: dat hij ertegen was dat zijn dochters (in de jaren ’80 van de vorige eeuw) zouden studeren. Nergens voor nodig, er moest gewerkt worden, dat had hij zelf immers ook altijd gedaan.
Tussen de broers bestond niet al teveel contact, ook niet in het volwassen leven. Toen ik mijn vader vertelde van de weigering van zijn broer zijn dochters te laten studeren, was hij stomverbaasd, hij had dat nooit achter hem gezocht. Mijn oom paste in het stramien van Sulloway: hij was zeker conservatief in een tijd dat studenten met duizenden het hoger beroepsonderwijs en universiteiten instroomden.
En mijn vader? Hij was zeker geen opstandige als Wolkers, al begreep ik van een jongere zus van hem dat hij regelmatig in de clinch lag met zijn vader, een dominant en aanwezig man, vermoedelijk vergelijkbaar met vader Wolkers. Dat Wolkers en zijn vader een speciale band hadden kwam nog eens naar voren na de dood van Wolkers senior in 1976. Zijn dood greep Wolkers hevig aan. Blom schrijft ergens dat hij zijn leven lang zocht naar de erkenning van zijn vader. Hij verwerkte diens dood in de roman De doodshoofdvlinder (1979).
Mijn vader (foto, hier in zijn veertiger jaren) schijnt ook een speciale band met zijn vader te hebben gehad. De kerk en het gereformeerde leven was een voornaam gespreksonderwerp tussen hen – mijn vader zette zich als jongen niet af tegen kerk en geloof, die hem boeiden en waarin hij geloofde.
Hij liep catechisatie bij de predikant Van der Zanden in de Bilt en hij werd geschoold bij de Anti-Revolutionaire Jongerenstudieclubs (ARJOS), samen met onder meer de latere CDA-staatssecretaris van Sociale Zaken Louw de Graaf. Hij ging al gauw in de kost bij een gereformeerd gezin dat maar één kind telde omdat het in het armlastige en alsmaar uitdijende grote gezin Berkelaar lastig was om alle monden te voeden.
Zijn jongste broer Gerard (1942) haalde bij mijn vaders begrafenis herinneringen op aan zijn studiezin: zijn kamer stond vol met boeken, hij las van alles en ging met zijn aktentas onder de arm de deur uit om voor andere Arjos-leden soms een lezing te geven. Hij bleef, als inmiddels in de kost wonende jongen van 15 (!) jaar naar de gereformeerde kerk aan de Soestdijkseweg in De Bilt gaan, inmiddels – tekenend voor de alsmaar voortschrijdende secularisatie – gesloten en tot gemeentemonument verklaard, want gebouwd in de stijl van Berlage.
Mijn grootvader intussen schijnt een kritisch man te zijn geweest, zeer aanwezig in de kerkenraad en zonder al teveel ontzag voor dominees. Mijn vader vertelde me dat zijn vader hem op het hart gedrukt had dominees nooit te goed te leren kennen, ze zouden dan namelijk weleens menselijk, al te menselijk blijken te kunnen zijn.
Mijn vader heeft dat advies altijd goed in zijn oren geknoopt, zoals bleek in zijn latere jaren als lid van de kerkenraad waar hij nu eens een dominee redde die wegens bezuinigen als gevolg van de secularisatie op straat dreigde te worden gezet en dan weer een andere dominee bestraffend toesprak omdat die zijn overmatig drankgebruik voor de gemeente trachtte te verbloemen met smoesjes.
Hij opereerde als een soort van gereformeerde anarchist, welsprekend, kritisch, scherp maar uiteindelijk ook met een hang naar harmonie. Een mooie herinnering werd me laatst overgeleverd door Martien Brinkman (foto), voormalig hoogleraar theologie aan de Vrije Universiteit en lang lid van de gereformeerde kerk van De Bilt: hij gaf mijn vader in zijn tijd als kerkraadsvoorzitter nooit het laatste woord, want dan blies hij iedereen weg met zijn verhalen waarin zowel nostalgie doorklonk naar het beeld der vaderen van zijn jeugd en wantrouwen tegen vernieuwingen die hem als modieus voorkwamen.
Hij stond in deze mijlenver af van de vrijgevochten kunstenaar Jan Wolkers, die zijn hele gereformeerde portie aan Fikkie gaf, om te variëren op een uitspraak van de vrijzinnig protestantse godsdienstsocioloog P. Smits. Die had geen boodschap aan de klassiek-christelijke stelling dat Jezus de kruisdood gestorven was om zo de zonden van de mensen op zich te nemen en de mensheid te verzoenen met God. “Geef mijn portie maar aan Fikkie”, schreef Smits in 1959. Wolkers had dat allang gedaan. Hij was in februari 1959 gedebuteerd met het verhaal Het tillenbeest, waarna in de daaropvolgende decennia een stroom van romans en novellen volgde, waarin Wolkers niet slechts afrekende met zijn gereformeerde jeugd maar zich ontpopte tot de Nederlandse tegenhanger van Henry Miller en Norman Mailer, met schaamteloos autobiografisch werk, getekend door seks en dood.
Mijn vader las nooit een boek van Wolkers. Vermoedelijk (ik weet dit niet zeker, we spraken nooit over Wolkers) omdat zijn vrijdenken en vrijmoedigheid hem tegen de borst stuitte maar ook omdat hij geen romanlezer was. Hij las in zijn jonge jaren wel romans maar dan van oudere schrijvers: Theodoor Plevier en Hans Fallada (foto) herinner ik me in zijn boekenkast te hebben zien staan, niet toevallig schrijvers van boeken over de Tweede Wereldoorlog, de oorlog die hem – overigens evenals Wolkers – bleef fascineren. Over zijn favoriete roman (Vuur in de nacht van de Amerikaans-Joodse (scenario)schrijver Albert Maltz) schreef ik hier al eens eerder (https://wimberkelaar.wordpress.com/2021/03/21/over-vuur-in-de-nacht-van-albert-maltz-de-favoriete-roman-van-mijn-vader/).
1959 was een belangrijk jaar voor zowel Wolkers als voor mijn vader. Terwijl beeldend kunstenaar Wolkers zich met zijn literaire debuut voor het eerst deed kennen als ‘dubbeltalent’, werd mijn vader dat jaar benoemd tot hoofd tuindienst van het Stads Academisch Ziekenhuis in Utrecht aan de Catharijnesingel, het tegenwoordige Universitair Medisch Centrum, rond 1990 verhuisd naar de Uithof. Hij zou het 36 jaar blijven, tot zijn pensioen in 1995.
Zijn jaren op het AZU in Utrecht waren zijn beste jaren. Hij genoot daar een voor tegenwoordige begrippen ongekende vrijheid, liep overal in en uit, kende tal van professoren en maakte patiënten blij door ze planten te bezorgen. In 1966 haalde hij de landelijke pers door in de kas een bananenboom te kweken.
En hij schreef jarenlang voor Trekpleister, het maandelijkse personeelsblad van het AZU, over het onderhoud van planten en bloemen, waarin iedere maand gedetailleerd uiteengezet werd hoe het personeel thuis het gras of de hortensia’s diende te behandelen.
Die liefde voor en kennis van bloemen en planten had hij met Wolkers gemeen, hoe ver die ook van hem afstond. In de Ziekenhuisraad werd hij meerdere keren met voorkeursstemmen gekozen als aanvoerder van het zogenoemde ‘Groene Front’. In 1978 kreeg hij de Boerhaaveprijs, de jaarlijkse prijs voor iemand met “bijzondere verdiensten” in het Ziekenhuis.
Waar bestonden die “bijzondere verdiensten” uit? In de eerste plaats uit oprechte belangstelling voor iedereen die in het ziekenhuis werkte of verpleegd werd. Daarnaast was er de omgang met de professoren van die dagen, waarin mijn vader een opmerkelijke mengeling van bescheidenheid en vrijmoedigheid aan de dag legde. Bescheidenheid, omdat hij als zoon van een melkbezorger met slechts 5 jaar lagere school zijn plaats wist. Vrijmoedigheid, omdat hij iets kon wat zij niet konden: spreken in het openbaar. Met zijn gave van het woord was hij een graag gezien spreker, altijd voor de vuist weg, los van het papier en de ene anekdote aan de andere aaneenrijgend. Zoals hij terugblikkend ooit opmerkte: ‘als ik een microfoon zag, dan was die van mij.’
Aan zelfvertrouwen ontbrak het hem in deze niet, aan ijdelheid evenmin. Maar die ijdelheid werd in toom gehouden door oprechte belangstelling voor het ziekenhuispersoneel en de patiënten. Hoe populair hij was heb ik als middelbare scholier zelf ondervonden toen ik verscheidene vakantiebaantjes had bij het AZU en me steevast gevraagd werd: ‘Ben jij de zoon van Berkelaar?’ Ik besefte toen intuïtief meteen dat ik nooit bij het AZU moest gaan werken, wilde ik tenminste uit zijn schaduw treden.
Ik had het, als zoon van een slechts op enkele vierkante kilometers van Utrecht beroemde vader, aanzienlijk gemakkelijker dan de twee zoons die uit het huwelijk van Jan Wolkers met de Zeeuwse Maria de Roo (foto) waren geboren. Uit de biografie van Blom blijkt dat Wolkers hoge verwachtingen van zijn oudste zoon Erik koesterde, wat averechts werkte. De tweede zoon Jeroen, enkele jaren geleden gestorven, werd daarentegen verwend en was lievelingszoon, wat zo zijn eigen problemen met zich meebracht.
Toen mijn vader in 1995 met pensioen ging, was Jan Wolkers een niet weg te denken fenomeen in Nederland geworden. De ‘Sturm und Drang’ leek er wat af, Wolkers deed zich kennen als kindervriend, die de natuur uitlegde. Hij was inmiddels ver af van het gereformeerde geloof van zijn jeugd, hoewel hij nooit helemaal afscheid nam van de Bijbel. Mijn vader nam nooit afstand van het gereformeerde geloof maar was geen Bijbellezer. Hij vertrouwde eenvoudig op de daarin gedane beloften over een ‘nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ en was verder geheel en al op mensen gericht. Hij was een soort van humanist met God.
Hij haalde vrijwel nooit een Bijbeltekst aan. Behalve de uitspraak “Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen?” (Romeinen 8;31), die hij uitsprak als hem de zekerheid over een onderwerp ontbrak. Hij was geen stellig man (zoals Wolkers) maar veeleer nostalgisch ingesteld, met weemoed terugdenkend aan zijn jeugd, die in wezen maar heel kort had geduurd omdat hij zo jong de deur uiting. Hij onderhield zijn leven lang goed contact met zijn broers en zussen, wat ook Wolkers deed, zij het wel met de van hem gekende openhartigheid dat hij liefst het bed had gedeeld met zijn iets jongere zuster Janna.
Fascinerend blijft in dit verband, nadenkend over de grote gereformeerde gezinnen Wolkers en Berkelaar (foto), dat het ruige en aardse gezinnen waren, alle gereformeerde vroomheid ten spijt. Wolkers heeft dat in zijn oeuvre verwerkt. Van mijn tante weet ik dat de jongens en meisjes (!) Berkelaar soms zo met elkaar stoeiden dat het gevechten leken, die mijn grootvader dan moest beslechten. Mijn grootvader trouwens was niet minder ruig. Hij sprak zijn vrouw weleens met ‘wijf’ aan – tot haar (begrijpelijke) ongenoegen, wat hem het slappe weerwoord ingaf dat dit Engels was.
De twee oudste zoons van Wolkers hebben hun grootvader nog volop meegemaakt en kunnen dus een indruk hebben gekregen van de vermoedelijke gelijkenis tussen vader en zoon. Ik weet niet of mijn vader op zijn vader leek, want mijn grootvader stierf geen maand na mijn geboorte in december 1960. Ik ben naar hem vernoemd. Mijn moeder vertelde me later dat hij mij in het ziekenhuis in zijn armen als baby in zijn armen hield, zeggend: “de oude gaat, de jonge komt’. Die jonge heeft hier, geïnspireerd door het lezen van Wolkers’ biografie, flarden van indrukken en herinneringen opgehaald, getroffen door de gelijkenis van de gereformeerde gezinnen Wolkers en Berkelaar in het Interbellum.
















