De gereformeerde eredoctor Hendrik Algra, voor wie zelfs zijn tegenpool Gerard Reve enige achting koesterde

De journalist en historicus Hendrik Algra (1896-1982) kan worden beschouwd als één van de laatste vertegenwoordigers van de inmiddels vrijwel verdwenen gereformeerde wereld. Dat juist hem bij het eeuwfeest van de Vrije Universiteit in 1980 een eredoctoraat werd toegekend, kan om meer dan één reden passend worden genoemd. Algra stond namelijk met twee benen in de gereformeerde traditie: hij was een man van de antithese, wat tot uitdrukking kwam in zijn verzet tegen de Duitse bezetter maar ook in zijn verzet tegen wat hij beschouwde als ongeloof. In de jaren zestig van de vorige eeuw had hij bezwaren tegen de moderne literatuur van zijn dagen. Toch koesterde zelfs Gerard Reve, door Algra van blasfemie beschuldigd, enige achting voor de ‘oude vechtjas’.

Geboren als zoon van een landarbeider werkte Algra zich middels zelfstudie op tot onderwijzer, die in zijn vrije tijd akten Geschiedenis en Nederlands behaalde. Algra was al vroeg politiek actief. Nauwelijks twintig jaar oud hield hij in 1916 al een lezing onder de titel ‘Wat betekent de naam Anti-Revolutionair?’  Het was het begin van tal van activiteiten, die Algra in de loop der jaren zou ontplooien.

Het zijn er teveel om op te noemen. Zo was er, onder veel meer, zijn bestuurslidmaatschap van de Bond van Jongelingsverenigingen op Gereformeerde Grondslag, waarvoor hij op toogdagen na de Tweede Wereldoorlog (Algra was inmiddels lid van het landelijk bondsbestuur) gloedvolle toespraken hield, vol met strijdbare retoriek over ‘de ijzeren cohorten van Christus’ die paraat stonden om het komende Koninkrijk te dienen.

Maar ook als Eerste Kamerlid van de ARP verwierf Algra landelijke faam, vooral nadat hij in de jaren zestig bekendheid kreeg als de man die Gerard Reve zou hebben aangeklaagd wegens godslastering. Het was evenwel niet Algra maar het SGP-kamerlid C.N. van Dis (foto) die (op 25 februari 1966) Kamervragen stelde over ‘de krenking van godsdienstige gevoelens’, waartoe Reve aanleiding zou hebben gegeven door God voor te stellen als een ezel met wie hij de liefde bedreef.

Algra keerde zich wel tegen het verlenen van overheidssubsidie aan Reve en zou zich aan de zijde van Van Dis scharen maar hij was niet de eerste die de klacht formuleerde. Dat hij landelijke bekendheid verwierf in deze zaak dankte hij aan Reve, die zijn woning in het Friese Greonterp naar hem vernoemde. ‘Huize Algra’ werd een begrip voor Revisten, al wordt vaak vergeten dat Reve, na zich aanvankelijk ‘verschrikkelijk kwaad’ over Algra te hebben gemaakt, later milder over de antirevolutionair ging denken en zelfs een bondgenoot in hem zag in de strijd tegen het communisme.

In Tirade, het huisblad van uitgeverij Van Oorschot, schreef hij al in het eerste jaar van het ‘ezelproces’ (1966): ‘Zijn (Algra’s, wb) streven is slechts, de minister te bewegen aan mijn werk geen subsidie toe te kennen. Zou hij regeringsbevoegdheid krijgen, dan zou hij stellig bedoelde subsidie aan mij en aan vele andere kunstenaars ongedaan maken, maar ik zou van hem noch censuur, noch een publicatieverbod, noch enig gevaar voor leven of vrijheid te duchten hebben’.

In latere interviews zou hij dat standpunt herhalen. Hij bracht een onderscheid aan tussen Van Dis, die hij ‘een fanaticus, een ketterverbrander’ noemde en Algra, ‘een uiterst conservatief man’ maar niet ‘de zwartste reactionair’ waarvoor hij werd uitgemaakt en bovendien goed in de oorlog, omdat hij zijn functie als hoofdredacteur van het Friesch Dagblad neerlegde uit protest tegen het muilkorven van de bezetter. Dat Algra in 1968 protesteerde tegen de Russische inval in Tsjechoslowakije om een einde te maken aan ‘het socialisme met een menselijk gezicht’ had Reve met ‘grimmige voldoening’ gelezen. ‘Bravo, oude vechtjas’, merkte hij daarover in 1969 in datzelfde Tirade op. 

Het staat intussen wel vast dat ‘het ezelproces’ de reputatie van Algra geen goed gedaan heeft, al komt hij in De God van je tante, de documentatie over het proces die journalist Jan Fekkes in 1968 bijeenbracht in een handzaam boek, niet of nauwelijks voor. De reputatie van Algra bleef grotendeels beperkt tot de gereformeerde kring, al had – het werd door gereformeerden nooit zonder trots vermeld – Nederlands meest vermaarde historicus Johan Huizinga achting voor de voordrachten die Algra in Sint-Michielsgestel (waar de Nederlandse elite in oorlogstijd gevangen zat en waar ook Algra na arrestatie in 1942 verbleef) over geschiedenis hield. 

De voordrachten werden gebundeld in het boek De eigen weg van het Nederlandse volk en zouden verscheidene drukken beleven. Algra was inderdaad een verdienstelijk historicus. Wel moet daarbij worden aangetekend dat de met zijn jongere broer Ale Algra geschreven overzichtsgeschiedenis van het Nederlandse volk Dispereert niet en vooral Het wonder van de negentiende eeuw (dat de herleving van het orthodox protestantse geloof als onderwerp heeft) niet louter waren bedoeld om het verleden in herinnering te roepen, maar ook om de hedendaagse gelovige te stichten en te sterken.

De meeste bekendheid ontleende Algra intussen aan het Friesch Dagblad, waarvan hij tussen 1935 en 1977 (met onderbreking dus van de oorlog) hoofdredacteur was en waarvoor hij dagelijks een hoofdartikel schreef. Het was die journalistiek die de Faculteit Sociale Wetenschappen ingaf Algra voor te dragen voor een eredoctoraat. Volgens erepromotor E. Diemer (foto), hoogleraar communicatiewetenschap, had Algra ‘uitzonderlijke verdiensten op het gebied van de kommentariërende en opiniërende journalistiek. Vanuit een vrijwel universele belangstelling heeft Algra steeds getracht, zulks met name ten dienste van voorlichting en vorming van het protestants-christelijk volk, de actuele gebeurtenissen en ontwikkelingen, in het bijzonder maar zeker niet uitsluitend op politiek en maatschappelijk terrein, journalistiek te begeleiden in het licht van een duidelijke visie, gevoed vanuit het evangelie.’

Algra, die overstelpt werd met verzoeken van zijn Friese achterban om bij de plechtigheid in de Nieuwe Kerk aanwezig te zijn, meldde na afloop van de plechtigheid aan rector magnificus prof. dr. H. Verheul dat het velen was opgevallen dat het er aan de VU heel wat ‘christelijker’ aan toeging dan verwacht. Algra voegde eraan toe: ‘Dan vertel ik er telkens maar weer bij dat aan de maaltijd ook werd gebeden en gedankt en uit de Bijbel gelezen, zoals we dat in een Christelijk gezin gewend zijn…’ Je bent benieuwd hoe Reve, inmiddels ook overtuigd christen maar dan op zijn geheel eigen manier en niet bepaald fungerend in een klassiek ‘Christelijk gezin’, op zo’n zin gereageerd zou hebben, maar dat heeft de geschiedenis niet overgeleverd. Vermoedelijk al even mild als hij uiteindelijk op ‘de hele Algra’ reageerde.