‘Vriend en vijand, ze weten niet, wat ze aan hem hebben’. J.G. Bomhoff als eigentijds criticus van S. Vestdijk

Deze zomer verdiepte ik me in S. Vestdijk. Voor zover mogelijk moet daar direct aan worden toegevoegd want de man heeft zoals bekend verbluffend veel geschreven. Vestdijks productie riep ontzag op bij een vriend als de prins der dichters A. Roland Holst, die een kwatrijn schreef dat eindigde met de befaamde regel: ‘O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!’. Hugo Brandt Corstius en Maarten ’t Hart gaven hun briefwisseling over Vestdijks 52 (!) romans de titel ‘Het gebergte’ om uitdrukking te geven aan hun ontzag voor zijn productie. En beroepsbiograaf Wim Hazeu canoniseerde de bewondering voor de tovenaar uit Doorn in zijn boeiende Vestdijk-biografie uit 2005. Daarin wordt wat minnetjes gesproken over eigentijdse critici van Vestdijk. Terwijl er een criticus was in de persoon van J.G. Bomhoff, die vragen stelde aan het schrijverschap van Vestdijk die ook nu nog actueel zijn.

Is Vestdijk bij het grote publiek een halve eeuw na zijn dood in 1971 een onbekende geworden, van zijn eigentijdse critici heeft helemaal vrijwel niemand nog gehoord. Wie kent J.G. Bomhoff (1903-1988) nog, tussen 1957 en 1974 hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden en daarnaast literair criticus voor onder meer Wending. Maandblad voor evangelie en cultuur? Bomhoff (foto) was de vader van de econoom Eduard Bomhoff, die tragische verschijning die zijn reputatie op het spel zette en verspeelde door voor de Lijst Pim Fortuyn als minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deel uit te maken van het ongelukkige, kortstondige eerste kabinet-Balkenende (2002-2003), waar hij menig robbertje uitvocht met de patjepeeër Herman Heinsbroek, minister van Economische Zaken. (Bomhoff nam na het debacle de wijk naar het buitenland en is sindsdien al even vergeten als zijn vader).

J.G. Bomhoff had aanvankelijk een priesterroeping maar verkeerde uiteindelijk in kringen van de hervormde kerk, die na 1945 grootse plannen had tot herkerstening van Nederland. Omdat daar uiteindelijk niets van terecht van is gekomen, wordt weleens wat meesmuilend over deze hervormde intellectuelen gesproken. Maar over welk een intellectueel gehalte beschikten ze. Ze stonden bovendien veel meer open voor de wereld dan de op hun manier ook op de wereld betrokken Kuyperiaanse gereformeerden die voor 1960 nog gevangen zaten in een antithese, waarbij de wereld als verdorven werd beschouwd en de kerk (lees: de gereformeerde kerken) als brenger van het heil. Maar ook de hervormde kerk en haar intellectuelen bestreden de cultuur als ze het geloof bedreigd zagen door ongelovigen.

En als ongelovig liet Vestdijk zich in 1952 kennen met de publicatie van De toekomst der religie, de studie die hij na zijn vrijlating uit Sint-Michielsgestel schreef. Geïnspireerd door zijn verblijf aldaar, waar hij gevangen zat met niet alleen de gekende paganist Pieter Geyl maar ook met verscheidene predikanten en professoren in de theologie. Met een van de predikanten, F.R.A. (August) Henkels, raakte Vestdijk goed bevriend, al was en bleef de vriendschap op een zekere afstand aangezien werkelijke geestverwantschap tussen beiden ontbrak. Geconfronteerd met het christendom (toen nog alom aanwezig in de Nederlandse samenleving) schreef Vestdijk met de hem bekende snelheid kort na zijn vrijlating tussen september en november 1943 een 365 bladzijden tellend essay, waarin hij een voorkeur uitsprak voor het boeddhisme boven het christendom dat hij als onverdraagzaam bestempelde door de exclusieve waarheidsclaim.

Vestdijk mocht bestaan van een God dan wel afwijzen, hij was op zijn manier spiritueel, onvergelijkbaar met zijn generatiegenoot (en medegevangene in Sint-Michielsgestel) Anton Constandse (foto), die zich nadrukkelijk als atheïst afficheerde. Niettemin zorgde het boek in de jaren vijftig voor enorme ophef: hier uitte de destijds belangrijkste schrijver van Nederland als ‘theologisch onbevoegde’ zware kritiek op wat door hervormde en gereformeerde theologen als het fundament van Nederland werd beschouwd: het christendom.

Het is hier niet de plaats de hele polemiek rond De toekomst der religie te beschrijven, dat is al uitvoerig gedaan door Monique Despret in De receptie van S. Vestdijks De toekomst der religie (1980) en door Hans van de Breevaart in Authority in Question. The Controversy on Simon Vestdijk’s De toekomst der religie 1948-1998 (2005). Doodzonde overigens dat Van de Breevaart nooit een publieksboek van zijn dissertatie heeft gemaakt, niet alleen omdat die nu voor weinigen toegankelijk is vanwege de ziekelijke academische mode alles in het Engels te publiceren maar ook omdat die lijdt onder die andere academische ziekte boeken eerst op te tuigen met theoretische rimram in de inleiding. Zou hij die wegsnijden en het boek in het Nederlands laten verschijnen, dan zou hij Nederlandse belangstellenden alsnog een dienst bewijzen.

Tussen al het theologische geweld van mensen als K.H. Miskotte, G. van der Leeuw en vooral Vestdijk-verdediger Fokke Sierksma valt de bijdrage van J.G. Bomhoff enigszins uit de toon. Bomhoff attaqueerde De toekomst der religie eveneens maar deed dat in een bredere beschouwing, eenvoudig getiteld ‘Over Vestdijk’. Het verscheen in 1952 in Wending. Bomhoffs kritiek verscheen tegen de achtergrond van de vooroorlogse studie De duivelskunstenaar van Menno ter Braak (foto), die na zijn zelfmoord in de meidagen van 1940 een gigantische reputatie genoot in de Nederlandse letteren. Ter Braak zag in Vestdijk iets dat hij zelf, uitsluitend essayist, miste en hogelijk bewonderde: de romanschrijver. Hij zou nooit weten hoe creatief Vestdijk tijdens en na de oorlog zou zijn: de stroom van romans en gedichten is eenvoudig overweldigend, ook nu nog in de ogen van de huidige lezer. Hoe moest dat dan niet voor tijdgenoot Bomhoff zijn?

Maar dat is het interessante: Bomhoff beoordeelde Vestdijk met de nodige reserve. Zeker, hij toonde zich in zijn essay ‘Over Vestdijk’ beschroomd iets kritisch op te merken. Maar hij deed het desondanks. Toen al, in 1952, terwijl Vestdijk de letteren domineerde en als Nederlands belangrijkste schrijver gold, merkte hij op dat Vestdijk eigenlijk koud laat. In de woorden van Bomhoff: ‘Iedere ter zake kundige bewondert Vestdijk, maar wie bemint hem of wie getuigt tegen hem?’ En hij riep drie van Vestdijks vooroorlogse tijdgenoten in herinnering, tijdgenoten die door een andere literair criticus W.L.M.E. van Leeuwen later in de jaren vijftig eens ietwat romantisch werden geportretteerd onder de titel Drie vrienden: ‘Marsman, Ter Braak, Du Perron hadden een boodschap, die men juichend beamen of fanatiek verwerpen kon. Vestdijk kan de meest uitdagende betogen houden – en hij doet het! –; na een ogenblik rumoer valt weer de stilte rondom hem in en hij staat, als vanouds, terzijde. Vriend en vijand, ze weten niet, wat ze aan hem hebben’.

Dat mag wat scherp geformuleerd zijn, er schuilt een kern van waarheid in. E. du Perron, door Vestdijk zelf beschreven als de man die hem de letteren binnenhaalde en die hij als zijn leermeester beschouwde, kreeg op den duur een afkeer van Vestdijks weigering frontaal partij te kiezen in de discussie over ‘vorm’ of ‘vent’. Nu was Du Perron (foto) uitgesproken (en uitgesproken agressief). Ter Braak, cerebraal intellectueel en gematigder dan zijn boezemvriend, had minder moeite met Vestdijk en dat gold ook voor Marsman, die al snel geïmponeerd was door de eruditie en belezenheid van zijn vriend. Vestdijk leek conflicten te mijden en voelde niets voor de tegenstelling ‘vorm’ of ‘vent’. Toch bewees hij met De toekomst der religie het conflict niet te schuwen, getuige ook zijn stevige replieken aan het adres van zijn opponenten.

Een mogelijke verklaring dat critici en lezers – toen en nu – niet weten wat ze aan Vestdijk (foto) hebben (om Bomhoff nog eens aan te halen) zou weleens gelegen kunnen liggen in het verbijsterende creatieve talent van de schrijver die hem onophoudelijk deed schrijven en stellingnames naar de achtergrond drong. Toen De toekomst der religie in 1952 verscheen, had Vestdijk het negen jaar daarvoor al geschreven en schreef hij alweer nieuwe romans. Hij had, met andere woorden, de kwestie alweer achter zich gelaten toen de ophef ontstond. Volgens Bomhoff wierp Vestdijk zich uitsluitend als individualist in de strijd en nooit als spreekbuis van een gemeenschap of zelfs maar van een gezelschap. Om die reden had de criticus, zelf geëngageerd christen, moeite met Vestdijk, die als eenling schijnbaar onverstoorbaar doorschreef aan zijn al maar uitdijende oeuvre.

Inmiddels vormt ‘Het gebergte’ van Vestdijk ook een probleem voor de huidige lezer, al is het om heel andere redenen: hoe vaak hoor je niet dat zijn boeken te ouderwets en zijn zinnen te lang zijn, hoe vaak ook niet de vertwijfelde vraag: waar te beginnen? Daarmee is wel een verschil genoemd tussen Bomhoff en onze tijd: Bomhoff las Vestdijk nog en dat deden ook verscheidene lezers in de jaren vijftig. Nu wordt Vestdijk vrijwel niet meer gelezen en is zelfs de ergernis over zijn werk en zijn persoon, die Bomhoff nog voelde, verdwenen. En dat mag gerust een gemis worden genoemd.