
Er zijn mensen wier oordeel je in de turbulente tijden waarin we nu leven enorm mist. Die turbulente tijden: Trump opnieuw president, Poetin nog steeds op oorlogspad in Oekraïne, de aanslagen van terreurorganisatie Hamas en de reactie van de regering-Netanyahu, onverschillig tegenover de gijzelaars en alleen maar uit op eigen politiek overleven. Ik had graag het oordeel van historicus Tony Judt (1948-2010) over dit alles gelezen. Judt is nu vijftien jaar dood, hij werd slechts 62 jaar. Wat een scherpzinnig man en wat een bezonken oordelen op basis van grote belezenheid spreidde hij ten toon. Afgelopen weken (her)las ik delen van zijn oeuvre en kwam opnieuw onder de indruk van zijn kennis en oordelen.
Judt kwam in Londen ter wereld in een joods gezin. Zijn vader had Oost-Europese wortels: diens vader (Tony Judts grootvader) kwam uit Warschau en had een roerig leven achter de rug: naar Judts vermoeden was hij gedeserteerd uit het Russische leger en in verschillende etappes naar het Westen getrokken, waar het leven voor Joden – hoewel discriminatie ook hier niet ver weg was – beter was dan in Oost-Europa, laat staan in Rusland. De wortels van zijn moeder lagen in Roemenië en ook haar familie was in de loop der tijd naar het Westen getrokken.
Naar eigen zeggen kreeg Judt het marxisme van huis uit met de paplepel ingegoten. Het marxisme was voor vader Joseph Isaac (‘Joe’) Judt een plaatsvervangende religie, zoals voor veel Joden. Een van hen: Isaac Deutscher (1907-1967, foto), de marxist die zich als ‘onjoodse jood’ omschreef en die met terugwerkende kracht als een naïef aanhanger van het bolsjewistische communisme kan worden omschreven. In navolging van Leo Trotski geloofde hij dat de bolsjewistische revolutie ‘onvoltooid’ was gebleven en om zeep gebracht door Stalin, over wie hij een dubbelbiografie schreef.
Over de hogelijk bewonderde Trotski schreef Deutscher zelfs een driedelige biografie. Het waren de eerste serieuze boeken die de jonge Tony kreeg. Hij begon al jong Marx te lezen, evenals een marxist als Eric Hobsbawm en twee critici van het marxisme, George Orwell en Arthur Koestler, wiens roman over de stalinistische showprocessen Nacht in de middag grote indruk op hem maakte, evenals diens messcherpe analyse van het communisme in de bundel De God die faalde.
Allemaal auteurs over wie Judt later briljante essays zou schrijven, bijeengebracht in de bundel Reappraisals. Reflections on the forgotten twentieth Century, in het Nederlands kortweg vertaald als De vergeten twintigste eeuw. De essays zijn te lezen als tegenhanger van zijn befaamde overzichtswerk Na de oorlog. Een geschiedenis van Europa sinds 1945. Het zijn afwisselend bewonderende en kritische essays. Bewonderend, over Koestler (foto) voor wiens tekortkomingen, zijn opvliegende temperament en zijn ruwe omgang met vrouwen hij oog had maar die hij desondanks bewonderde voor zijn moed te breken met de communistische partij (in 1938) in een tijd dat veel communisten hun twijfels wegdrukten om het fascisme en nationaalsocialisme maar niet in de kaart te spelen. En hoewel Nacht in de middag uitsluitend ging over communisten die door communisten verraden werden en geen woord bevatte over de talloze slachtoffers van Stalin die helemaal nooit communist waren geweest, was het toch een van de eerste boeken die liet zien tot welke kromme redeneringen en zelfverloochening communisten in staat waren omdat de Partij nu eenmaal altijd gelijk had.
Eric Hobsbawm (foto) was zijn leven lang (en hij had een lang leven, hij werd 95) het prototype van zo’n communist. Na hem geprezen te hebben om zijn eruditie, briljante historische studies en glasheldere stijl brengt Judt in een geweldig essay dit ene, levensgrote en allesbepalende gebrek van Hobsbawm ter sprake: dat hij, die zo scherpzinnig over andere historische onderwerpen schreef, met ‘meel in de mond’ schreef zodra het ging over de Sovjetunie en de ‘verworvenheden’ van het ‘reëel bestaande socialisme’. Hobsbawm betreurde het dat de Sovjetunie wel ‘moest falen’ in het licht van de hoge verwachtingen die er van de Russische Revolutie werden gekoesterd. Maar waarom die revolutie wel moest falen, daarover geen woord bij de ‘communistische mandarijn’ Hobsbawm zoals Judt hem scherp typeert. En hij voegt eraan toe: ‘Zeventig jaar “socialisme in de praktijk” heeft niets bijgedragen aan het menselijk welzijn. Helemaal niets’.
Hoewel Judt nog tien jaar leefde in de 21ste eeuw en veel van genoemde essays in deze tijd werden gepubliceerd, was hij een typische twintigste-eeuwer, zoals hij zelf heel wel besefte. Niet voor niets had hij het plan opgevat om een intellectuele en culturele geschiedenis van de twintigste eeuw te schrijven. De ziekte ALS maakte hem dat onmogelijk maar Timothy Snyder, de aan Yale verbonden historicus en kenner van de geschiedenis van Midden- en Oost-Europa, bood uitkomst met zijn aanbod gesprekken te voeren over de twintigste eeuw. Het resulteerde in Denken over de twintigste eeuw, een boek waarin autobiografie en beschouwingen naadloos in elkaar overliepen en Judt, uitgedaagd door Snyder, zijn inzichten over de vorige eeuw ten beste gaf.
Dat Judt een typische twintigste-eeuwer was blijkt vooral uit die sterke gerichtheid op het marxisme waarmee hij in het ouderlijk huis grootgebracht werd. Dat bleek een voordeel in de jaren zestig, toen hij in Frankrijk verbleef. Het intellectuele klimaat stond daar bol van marxisme maar of de zelfbenoemde marxisten allemaal Marx gelezen hadden? Hij ging werkcollege lopen bij Louis Althusser (foto), de windbuil die een ‘anti-humanistisch’ marxisme verkondigde en in het voetspoor van Friedrich Engels een wetenschap van het marxisme wilde maken. Met de manuscripten van de ‘jonge Marx’ wenste Althusser niets van doen te hebben, het marxisme zou een ‘harde’ wetenschap zijn, niet te beïnvloeden door de dagelijkse werkelijkheid. Een wel heel vreemde opvatting van een bij uitstek (ook) voluntaristisch gedachtengoed. Judt was snel klaar met hem.
Klaar was hij ook met Sartre (foto) die hij in navolging van de door hem (terecht) bewonderde Poolse filosoof Leszek Kolakowski verweet het werk van Marx niet goed te kennen. Maar hij verweet Sartre vooral dat hij Stalin en het stalinisme opzichtig had gespaard. De filosoof van de ‘kwade trouw’ was zelf te kwader trouw door de misdaden te negeren, bang anticommunisten in de kaart te spelen, analyseerde Judt overtuigend.
Albert Camus, door Sartre in 1952 meedogenloos af geserveerd na het verschijnen van diens De mens in opstand stond er beter bij hem op. Hij erkende dat Camus politiek krachteloos was, zeker tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog in de jaren vijftig die zijn loyaliteit op de proef stelde: hij was tegen het geweld van de onafhankelijkheidsstrijders en weigerde partij te kiezen, wat hem kwalijk werd genomen. Maar juist Camus’ intuïtie dat redeloos geweld alleen maar tot meer bloedvergieten zou leiden, nam hem voor Judt in. Anders evenwel dan Hannah Arendt, die Camus in een brief ‘de beste man van Frankrijk’ had genoemd, reserveerde Judt die eretitel voor Raymond Aron (foto), de anti-marxist die het marxisme zo goed kende en het als ‘opium voor intellectuelen’ betiteld had. De studievriend van Sartre had veel beter dan deze in de gaten dat het marxisme, alle wetenschappelijke pretenties ten spijt, in de kern nooit meer is geweest dan een pseudoreligie.
Naast het marxisme was er een tweede thema dat Judt voortdurend bezighield: de staat Israël, opgericht in zijn geboortejaar (1948). Toen hij 15 was trok hij op aanraden van zijn vader naar Israël om in een kibboets te gaan werken. Het was de tijd van het ‘arbeiderszionisme’, waarin vol idealisme het ‘beloofde land’ opgebouwd werd, hoewel dat ‘beloofde land’ lang zo religieus niet werd geduid als later, na het aan de macht komen van Likoed van Menachem Begin (foto) in 1977. Volgens eigen zeggen bezag Judt de kibboets door een ‘roze bril’ en ontwaarde hij vooral sociaaldemocratisch idealisme. Alleen: Arabieren zag hij niet, die werden niet aangesteld in de Kibboetsen. Daar werd een zaadje van kritiek bij hem geplant over de merkwaardige situatie van Israël: een land omgeven door een zee van Arabieren maar vrijwel geen contact met hen onderhoudend.
Niettemin keerde de 15-jarige als overtuigd zionist terug naar Engeland, tot afgrijzen van zijn moeder die het zionisme hield voor ‘een opzichtig soort joodsheid’, waarvan zij als assimilant wars was. Het was dat zijn ouders aandrongen dat hij door zou studeren, anders hadden wij nooit van de intellectueel Judt gehoord, zozeer was de jongeman in de ban van het ‘arbeiderszionisme’. Na het voltooien van de middelbare school werkte hij nog even op een kibboets alvorens te gaan studeren in Cambridge, tot afschuw van zijn mede-kibboetscollega’s, die hem verweten de ‘alia’ (de ‘opstijging naar Israël’) te verraden.
Toch bleef hij ook tijdens zijn studie in Cambridge terugkeren naar Israël om in een kibboets te werken. Tijdens de Zesdaagse Oorlog (juni 1967) werkte hij op een bananenplantage aan het Meer van Tiberias. Hij kreeg een oproep het Israëlische leger te helpen bij de naoorlogse activiteiten na de verpletterende overwinning op de omringende Arabische landen. Judt werd tolk om de vele Engels- en Franssprekende joodse vrijwilligers wegwijs te maken die enthousiast naar Israël waren gekomen om het land bij te staan. In contact met hen besefte hij dat zijn droom over het ‘arbeiderszionisme’ een fata morgana was: ‘Ik ontmoette voor het eerst Israëli’s die in alle betekenissen van dat woord chauvinistisch waren: ze waren tot tegen de grens van racisme anti-arabisch, hadden er geen enkele moeite mee Arabieren overal waar mogelijk dood te schieten, vonden het vaak zonde dat ze niet tot Damascus hadden mogen doorvechten om de Arabieren eens en voor altijd te verslaan, en zaten vol minachting voor degenen die zij “de erfgenamen van de Holocaust” noemden, de joden die buiten Israël woonden en die de nieuwe, in Israël geboren joden niet begrepen.’
Vanaf die tijd ontpopte Judt zich tot een geharnast criticus van de staat Israël, overigens zonder dat hij het corrupte wanbestuur van de Palestijnse autoriteiten spaarde. Hij stond hierin aan de zijde van zijn vriend Edward Saïd (1935-2003,foto), de christelijke Palestijn die decennialang aan de Columbia-universiteit in New York doceerde en onvermoeibaar opkwam voor het Palestijnse volk, tegelijkertijd de Palestijnse autoriteiten keihard bekritiserend. De laatste bundel van Saïd (From Oslo tot Iraq) werd door Judt voorzien van een buitengewoon sympathiserend voorwoord en dat is niet verwonderlijk, aangezien Saïd voor de Palestijnen was wat Judt werd voor Israël: een onverbiddelijk criticus.
Hij voelde roeping tot die kritiek: ‘Ik vind dat men als jood de verantwoordelijkheid heeft Israël hevig en onomwonden te bekritiseren – op een manier die niet-joden zich niet kunnen permitteren vanwege de dreiging van de valse, maar doeltreffende beschuldiging van antisemitisme’. En bekritiseren deed hij. Op 5 mei 2006 publiceerde hij in Haaretz een vernietigend stuk over Israël onder de titel ‘Het land dat niet groot wilde worden’. Israël bestond toen 58 jaar, een leeftijd die, veronderstelde Judt in zijn eerste zinnen, doorgaans tot de volwassenheid leidt. Een leeftijd ook waarop men zich rekenschap geeft van tekortkomingen en vooruitzichten – kortom, een leeftijd waarop introspectie deel van het leven uitmaakt.
Maar niets van dat alles bij de staat Israël. Het land gedraagt zich, aldus Judt, nog altijd als een puber, gelovend in de eigen uniciteit en er tegelijk van overtuigd dat iedereen tegen het land is en zo ‘een en al gekwetste ijdelheid’ koesterend. Het land was anno 2006 nog steeds in handen van hen die veertig daarvoor ook al een belangrijke rol speelden: mannen als Shimon Peres en Ariel Sharon (foto). De Zesdaagse Oorlog, waar hij zelf zeer zijdelings bij betrokken was, beschouwde Judt als breekpunt: ook daarvoor was al weinig aandacht voor de Palestijnen, maar nu werd er triomfalistisch en vanuit de hoogte op hen neergekeken. Kon Israël tot de Zesdaagse Oorlog ongestoord zijn gang gaan, nadien werd het land door de internationale gemeenschap kritisch onder de loep genomen en werden in de Verenigde Naties tal van moties ingediend die het land opriepen de bezette gebieden te ontruimen.
Israël leidt aan ‘macho-slachtofferschap’, aldus Judt, ‘een cognitieve stoornis die de politieke cultuur in de greep houdt’. De wereld beschouwt Israël als een normale staat maar wel een die zich abnormaal gedraagt. Zijn vlijmscherpe oordeel heeft aan kracht nog niets ingeboet, ook niet na de beruchte aanval van terreurorganisatie Hamas op 7 oktober 2023. Die aanval, gijzelingen en moorden zijn totaal verwerpelijk maar ze kwamen niet uit het niets. Zeker, Hamas is een hoogst kwalijke organisatie die de Palestijnen in een ijzeren greep houdt maar niet betwist kan worden dat diezelfde Palestijnen al decennialang klein gehouden worden door Israël, vernederd en vaak zonder proces opgesloten, om maar te zwijgen van de joodse godsdienstfanaten die Palestijnen op de bezette Westelijke Jordaanoever hun mensenrechten ontnemen. De reactie van de regering Netanyahu (foto) paste precies in het patroon van ‘macho-slachtofferschap’ dat Judt in 2006 schetste: met buitenproportioneel geweld werden en worden vrouwen en kinderen omgebracht, steeds onder het motto dat Hamasstrijders het doelwit waren. En hoewel het zeker waar is dat Hamasstrijders zich aan het lot van de Palestijnse burgers niets gelegen laat liggen, Israël doet dat evenmin.
Op één punt was Judt anno 2006 te optimistisch: hij signaleerde een ‘ommekeer’ in de opstelling van de Verenigde Staten, de enige echte bondgenoot van Israël. Dit naar aanleiding van de Amerikaanse invasie in Irak (in 2003) toen de VS in een diplomatiek isolement geraakten en ‘één klein landje in het Midden-Oosten zeer weinig relevantie voor Amerika’s belangen op lange termijn’ zou hebben. Hier heeft Judt zich zeer vergist, zoals hij al kon opmaken uit de heftige en giftige reacties die zijn artikel vooral in de VS (meer nog dan in Israël zelf) losmaakte. De VS voelen zich op een irrationele manier verbonden met Israël, vaak ook nog gemotiveerd door een orthodox-christelijke, nogal primitieve heilsverwachting dat in Israël ‘de laatste strijd’ zal plaatsvinden voor de ‘wederkomst’ van de ‘Heiland’. Hoewel ‘dealmaker’ Donald Trump (foto) zich van God noch gebod iets aantrekt, is hij doordrenkt van het Amerikaanse sentiment voor Israël, leidend tot volstrekte kritiekloosheid.
Je bent benieuwd hoe Judt nu tegenover Israël zou staan, nu het land onder de gladde opportunist Netanyahu – slechts uit op politieke overleving – een welhaast genocidale oorlog tegen de Palestijnen voert, waarbij niet alleen duizenden doden vallen maar ook de grondslagen van (over)leven worden weggeslagen. Indachtig zijn geleverde kritiek op ‘puber’ Israël zou hij het land waarschijnlijk opnieuw geselen vanwege het macho-slachtofferschap en de weigering volwassen te worden. Hij zou ook geen goed woord over hebben voor Hamasleden (foto), die kwaadaardige godsdienstfanaten die de mond vol hebben van Allah en zijn profeet en daarin legitimatie zoeken voor hun schrikbewind in Gaza.
Hoewel zijn bijtende beschouwingen over Israël en het eeuwige conflict in het Midden-Oosten alweer bijna twee decennia achter ons liggen, zijn die nog altijd maatgevender dan het haatdragende en soms opportunistische engagement met Israël dat tegenwoordig op sociale media klinkt. Daarin hoor je dikwijls hetzelfde puberale macho-slachtofferschap dat Judt achtereenvolgende Israëlische regeringen na 1967 verweet. Met dit verschil dat de militante Israëlsympathisanten op de sociale media hooguit toetsenbordridders zijn, terwijl het in Israël en in de Palestijnse gebieden echt ergens om gaat. De futiliteit van deze stemmen voedt het heimwee naar de onmisbare intellectueel die Tony Judt was en nog altijd is, gevoegd bij zijn briljante essays over non-conformistische intellectuelen in wie hij zich herkende (Koestler, Kolakowski, Aron, Camus, Arendt) en wier evenknie hij was.















