
Onlangs stuitte ik in mijn persoonlijke archief op enkele uitgaven van de jeugdsociëteit De Doofpot, gelegen naast Het Nieuwe Lyceum in Bilthoven. Het waren een viertal eenvoudig gestencilde bladen in de periode 1979-1983, die per nummer nooit meer (en soms zelfs minder) dan tien pagina’s telden. Naast de bekende aankondigingen van activiteiten, entreegeld, een puzzel en een baravond schreef ik artikelen over onder meer het anarchisme, Frank Zappa, Jean-Paul Sartre en de Baader-Meinhofbeweging, een terreurgroep die toen door de vele moorden en aanslagen in het middelpunt van de belangstelling stond. Veertig jaar na dato las ik die stukken van de begin twintiger die ik was terug en vroeg me af: denk ik nog (ongeveer) zoals toen?
Eerst iets over die sociëteit. Die was opgezet door de Onze Lieve Vrouwe-parochie van de rooms-katholieke kerk in Bilthoven en werd geleid door kerkelijk werker en langjarig theologiestudent Cuno Lavaleije, ogend als een typische jaren ’70 progressief: lange donkere baard, coltrui en spijkerbroek. Hij woonde in Soest en eens per jaar kwamen we bij hem thuis en wel bij het zogeheten ‘dauwtrappen’, het groepsgewijs wandelen op de vroege ochtend van Hemelvaartsdag (zou dat gebruik nog veel worden beoefend?). Ik herinner me nog goed dat de lezer en boekenliefhebber die ik toen was mijn ogen uitkeek in zijn boekenkast, waar Nederlandse uitgaven stonden van het werk van Friedrich Nietzsche in vertaling van Pé Hawinkels (foto), prachtig uitgeven door De Arbeiderspers.
Hoewel katholiek van opzet, van het christendom kreeg je niets mee: er werd niet aan vormingswerk gedaan of het moest zijn dat dat de Bilt- en Bilthovense jeugd een plek geboden werd zodat ze van de straat waren en geen gekkigheid uithaalden. Maar dat lijkt stug, want de sociëteit was gelegen naast Het Nieuwe Lyceum (foto) en ook nog op een steenworp afstand van De Werkplaats, die alternatieve school waar ook de kinderen van Koningin Juliana eens op school hebben gezeten. Het was dus doorgaans keurige jeugd uit de ‘betere gezinnen’ die er kwam.
Ik was met velen van hen bevriend, hoewel ik zelf uit het ‘armere’ De Bilt kwam en in Utrecht op school zat. De sociëteit was voor velen van ons vormend, al was het geen sociëteit waar gepraat werd over politiek en samenleving. Velen hadden een links engagement en waren bezig met het communisme, de atoombom en de kruisraketten. Maar op de sociëteit was het voornamelijk flirten, zoenen, drinken en dansen. Ik verbeeld me dat ik het laatste nog altijd goed kan – en ik doe het ook nog graag, ieder jaar bijvoorbeeld als de VPRO haar jaarfeest organiseert. Toen evenwel een ‘sooskrant’ werd gelanceerd, zag ik mijn kans schoon artikelen te schrijven over mensen en stromingen die me bezighielden. Ik was de enige die zulke ‘zware’ bijdragen schreef. Teruglezend in die soos-kranten – aanvankelijk Djienussiz geheten, een variant op de symfonische rockgroep Genesis – valt me op dat onderwerpen die me toen bezighielden me nog altijd boeien, in de eerste plaats Sartre en het anarchisme.
Maar hoe schreef ik erover? Omdat in die tijd de antimilitaristische groep Onkruit van zich deed spreken en krakers tijdens de kroning van koningin Beatrix in 1980 onder het motto ‘geen woning, geen kroning’ een veldslag in Amsterdam hadden ontketend, lag het anarchisme voor de hand. Niet dat ik sympathie voor Onkruit of de krakers had: de 19-jarige die ik toen was, was een ‘theoretisch’ lezer over het anarchisme en had juist de bundel De volle vrijheid gelezen, waarin onder meer opstellen van Anton Constandse, van wie ik destijds alles las waar ik mijn hand op kon leggen. Ik gaf aan de hand van dat boek een beknopte samenvatting van de geschiedenis het anarchisme, met slechts één eigen accent: mijn voorkeur voor Max Stirner boven alle andere anarchisten. Ietwat hoogdravend schreef ik: ‘Tegen elke vorm van dogmatisme en tegen elk idee van collectivisme heeft Stirner gestreden’. Ik verbond Stirner met mijn andere held van destijds, Sartre, die ik ook als anarchist beschouwde.
Over Sartre schreef ik twee jaar later, in augustus 1982, onder de wat pretentieuze titel Leven, leer en betekenis van Jean-Paul Sartre. En zoals het artikel over het anarchisme een overzicht moest bieden aan de ‘soosgangers’, zo ook dat over Sartre. En nog een overeenkomst: beide artikelen, waarop ik een vervolg had aangekondigd, bleven onvoltooid. Bij Sartre (1905-1980) bleef ik zelfs steken in 1938, bij een uitvoerige bespreking van zijn debuutroman La Nausée (Walging).
Ik trof ook een beschouwing (uit 1983) aan onder de titel Over de verhouding schrijver-maatschappij. De aanleiding was het roemruchte interview dat Boudewijn Büch had met Gerard Reve in Het Parool. Reve wenste Harry Mulisch en Jan Wolkers een verblijf in ‘een communistisch concentratiekamp’ toe.
Ik verbond de uitspraken van Reve met de vergoelijking van het Stalinisme door Sartre en de Jodenhaat van Céline (foto) en concludeerde: ‘De enige werkelijke oplossing voor het morele dilemma waar schrijvers als Sartre, Reve of Céline ons plaatsen, is hun literatuur te lezen voor wat het waard is en hun politieke beschouwingen maar zo snel mogelijk te vergeten, hoe moeilijk dat laatste ook is. Wordt dat onderscheid tussen de literaire en politieke beschouwingen van mensen als Reve en Céline niet gemaakt, dan is hun literatuur ten dode opgeschreven.’ Of ik het nog zo zou opschrijven weet ik niet, maar in de kern sta ik er nog wel achter: als verwerpelijke politieke opvattingen een leidraad vormen bij de beoordeling van schrijvers, dan zal menig schrijver ongelezen blijven.
In datzelfde nummer uit 1983 stond mijn meest curieuze beschouwing, polemisch getiteld Over Humanisten en andere gelovigen. Ik schreef daarin enigszins agressief dat je de radio of televisie niet aan kunt doen ‘zonder geconfronteerd te worden met de preken van een of andere sekte, die hun eigen product aanprijzen als ging het om schoonmaakmiddel Dreft.’ Zonder met de ogen te knipperen omschreef ik vervolgens het Humanistisch Verbond als een sekte. ‘Juist om anderen deelgenoot te maken van hun geheim, reserveren zij iedere zondagavond vijf minuten bedenktijd om anderen te doordringen van hun waarheid. Waar de redelijkheid en zedelijkheid van de mens in deze eeuw toe heeft geleid, vertellen zij er gemakshalve maar niet bij. Het mocht het geloof van de Humanist eens aan het wankelen brengen.’
Als ik dit nu teruglees kan ik een (wrange) glimlach niet onderdrukken. Ik denk dat mijn afkeer van het humanisme was gevoed door lezing van Sartres roman Walging, waarin een autodidact optreedt die zich braaf voordoet, de wereldliteratuur encyclopedisch van A naar Z leest maar niet van kinderen kan afblijven. Pas later besefte ik dat het humanisme niet een statische en zelfgenoegzame levensbeschouwing is maar een streven de mens te behoeden voor barbarij, zoals de Tweede Wereldoorlog had laten zien. Wat dat aangaat opende Jaap van Praag (foto) me met zijn kort na de oorlog gepubliceerde Modern humanisme de ogen door te betogen dat de oprichting van het Humanistisch Verbond een bittere noodzaak was in reactie op de catastrofe.
Ook voor christelijke zendtijd had ik weinig begrip, voor de Evangelische Omroep noch voor de ‘progressieve apostelen die zich verenigd hebben in een politieke partij die de misleidende naam ‘Evangelische Volkspartij’ draagt. Misleidend omdat het handje vol partijleden bepaald geen aanspraak mag maken op de steun van het “volk”.’ Die Evangelische Volkspartij was geen lang leven beschoren. Die werd in 1981 opgericht, haalde tussen 1982 en 1986 1 zetel in de Tweede Kamer en ging in 1991 op in GroenLinks. De enige volksvertegenwoordiger, Cathy Ubels, sprak vanuit haar geloof altijd op hoge morele toon de regering-Lubbers toe, iets dat mijn ergernis wekte.
Iets van mijn destijds nog niet goed bewuste en doordachte nihilisme, dat betwist dat tot grondwaarheden kan worden gekomen in recht, moraal, politiek, godsdienst (enzovoorts), schemerde hier al door in mijn weerzin tegen de waarheidsclaims die ik ontwaarde bij humanisten en christenen. Maar zoals ik veertig jaar later besef het Humanistisch Verbond geen recht te hebben gedaan in mijn jeugdige onbezonnenheid en agressie, zo deed ik ook christenen geen recht. Nu zijn er christenen in soorten en maten, van orthodox tot vrijzinnig. Ik heb een sympathie voor de meer vrijzinnigen onder hen of liever: voor de vrijheid zoekenden. Die tref je namelijk ook aan onder meer orthodox gelovigen. Ik denk dan aan gereformeerden als Okke Jager (1928-1992, foto) en Gerard Rothuizen (1926-1988), beiden theologen aan Theologische Hogeschool (later universiteit) Kampen, gesitueerd aan de Oudestraat (te onderscheiden van de vrijgemaakt-gereformeerden aan de Broederweg aldaar). Om van de in godsdienstig opzicht orthodoxe maar sociaal-progressieve dominee J.J. Buskes (1899-1980) maar te zwijgen, de best schrijvende theoloog die ik ken.
En ook bij katholieken tref je zulke vrijheid zoekenden aan zoals de Dominicaanse wijsgeer (en Sartre-kenner) Jos Arntz (1919-1981, foto) of de op latere leeftijd als priester ingetreden filosoof Kees Struyker Boudier (1937-2015). De ironie wil dat ik vele jaren later veelvuldig heb opgetreden voor de EO-radio bij achtereenvolgende programma’s als De ochtenden en Dit is de Dag en daar tal van integere medewerkers heb leren kennen, intelligent, verre van dogmatisch, veeleer zoekende christenen – ver verwijderd van de stellige beginjaren toen de EO een missionerende omroep was die het creationisme via programma’s als Adam of Aap verkondigde.
Aan mijn nog niet uitgekristalliseerde nihilistische levensbeschouwing is in de loop der jaren niet zoveel veranderd. Ik zie ook met het ouder worden geen enkele grondwaarheid, behalve die ene: dat de dood ons allen wacht. Maar wat wel veranderd is met het verdwijnen van de jeugd: het eendimensionale oordeel over mensen die wel een grondwaarheid ontwaren in (de bestemming van) de mens of in God. Al zie ik zelf geen bestemming maar ten diepste chaos, dat er zoiets als een humanistisch of christelijk streven bestaat de mens te behoeden voor die chaos begrijp en waardeer ik. Allemaal gedachten die opborrelden na het teruglezen van mijn jeugdige beschouwingen in het blad Djienussiz (later: Doofpot) van de jeugdsociëteit in Bilthoven die zoveel voor mij (en niet alleen voor mij) betekend heeft in mijn jonge jaren.









