
Zijn naam was me al jaren bekend en wel van een boek met een intrigerende titel: Fly and the Fly Bottle. De ondertitel van dit boek, gepubliceerd in 1961, luidt Encounters with British Intellectuals. Onder die Britse intellectuelen zat één Nederlander, een die mijn bijzondere belangstelling heeft: historicus Pieter Geyl. Ik kwam nooit aan het boek toe, ook omdat het in geen enkele bibliotheek in Nederland te vinden is. De auteur: Ved Mehta, een Indiër, zoals zijn naam al deed vermoeden. Wie was deze Indiër? Ik liet de vraag rusten tot ik een ander boek van hem tegenkwam in een boekenkastje in de Vrije Universiteit: Over God gesproken, een vertaling van The New Theologians (1965). Mehta volgde hierin hetzelfde procedé als in Fly and the Fly Bottle: hij zocht zijn gesprekspartners op en interviewde hen over wat hen bezighield, in het geval van de theologen een vraag naar God in een tijd van snelle secularisatie (de jaren ’60). Nu begon ik zijn werken te lezen, steeds meer geïntrigeerd door de vraag wie toch deze intelligente interviewer Ved Mehta was.
Toen ik even googelde zag ik dat Ved Mehta (1934-2021) na zijn dood uitgebreid herdacht was in de Angelsaksische pers, van de New York Times, The Washington Post tot aan The Guardian. En natuurlijk in zijn vroegere ‘huisorgaan’ The New Yorker. Toen pas kwam ik achter het grote, allesbepalende feit in zijn leven: dat hij vanaf zijn vierde jaar blind was geworden als gevolg van hersenvliesontsteking. Maar allesbepalend, dat was niet zoals Ved Mehta er zelf (aanvankelijk) over dacht. Hij wilde zijn zoals andere mensen en dacht zijn handicap aanvankelijk weg, daarin gestimuleerd door zijn vader, een arts die tot de hogere klasse behoorde in kastensamenleving India en die direct besefte dat de jongen zou eindigen als bedelaar als hij in India zou blijven. Zijn moeder was nog helemaal gedrenkt in hindoeïstisch bijgeloof: ze meende dat de blindheid te wijten was aan de toorn van de goden.
Mehta zelf poogde zijn blindheid zoveel mogelijk te negeren nadat hij in de Verenigde Staten was aangekomen en ging studeren aan de prestigieuze Harvard-universiteit. Hij weigerde met een stok te wandelen en begaf zich alleen onder de menigte in de drukke metro. Van meet af aan had hij de ambitie schrijver en journalist te worden, daartoe mede gestimuleerd door zijn kennismaking met William Shawn (1907-1992), van 1952 tot 1987 veelgeroemd hoofdredacteur van The New Yorker.
Als auteur en interviewer voor The New Yorker had Mehta een secretaresse die zijn gedicteerde teksten uittypte. Daarover vind je in zijn interviewboeken Fly and the Fly Bottle en The New Theologians niets terug. Integendeel, als je niets over Ved Mehta weet, kom je uit deze boeken niet te weten dat hij blind was. Bij de introductie van zijn gesprekspartners aan de lezer gaf hij dikwijls een beschrijving van hun uiterlijk. Zoals in het geval van Pieter Geyl: ‘a tall man with the grey beard of the wise and the narrow smile of the aristocrat’. Zijn gehoor was, zoals hij zelf ergens schrijft in zijn uitgebreide, meerdelige autobiografie, zeer ontwikkeld, wat hem te stade kwam bij zijn interviews.
Die interviews, vooral die in Fly and the Fly Bottle, geven intussen een heel goed beeld van het Britse intellectuele leven in de jaren ’50 en ’60. Het interviewboek bestaat uit twee afdelingen: in het eerste deel worden tal van filosofen (Bertrand Russell, Alfred Ayer, Peter Strawson, Stuart Hamsphire, Iris Murdoch en anderen) geïnterviewd, onder meer over het verwijt dat de socioloog Ernest Gellner opwierp: de Britse filosofie, altijd bezig met taal en (de beperkingen van) kennis, zou de grote vragen van het leven (liefde, dood, emoties) krampachtig ontlopen. Een aantal filosofen was het daarmee eens, voorop Iris Murdoch, sterk geboeid door het existentialisme van Sartre, aan wie ze een monografie wijdde. Maar ook Bertrand Russell, die zich van baanbrekend wiskundige had ontpopt tot sterk maatschappelijk geëngageerd vredesactivist kon zich vinden in het verwijt.
Over de Britse, vooral analytisch gekleurde taalfilosofie hing de schaduw van de Oostenrijker Ludwig Wittgenstein die in de universitaire wereld werd binnengehaald als genie van buiten. Maar Wittgenstein aarde nooit in het stijve ‘oxbridge’ en zou, na zijn strenge eerste wijsgerige fase, uitmondend in ‘de Tractatus’ (Tractatus Logico-philosophicus) naar bredere wegen in de filosofie zoeken. Dit alles en meer komt de lezer van Fly and the Fly Bottle te weten door de intelligente interviews van Ved Mehta, die de ene gesprekspartner confronteert met de opvattingen van de andere, dat alles opgeschreven in een huiselijke stijl, waarbij de lezer zich aanwezig waant bij de gesprekken.
Die huiselijkheid is ook in de tweede afdeling te vinden, de gesprekken met historici over geschiedenis. Die hadden betrekking op hun geschiedopvatting en ook over hun onderlinge strijd en waardering c.q. afkeer. Die historici: Hugh Trevor-Roper (foto), A.J.P. Taylor, E.H. Carr, C.V. Wedgewood, Herbert Butterfield, Arnold Toynbee en landgenoot Geyl, die bijna twintig jaar (1919-1935) in Engeland verbleef. Fascinerend hoe hard de polemieken waren tussen deze giganten. De strijd ging niet alleen over de vraag of er patronen in de geschiedenis zijn, zoals Toynbee betoogde in zijn 12-delige serie A Study of History maar ook over de door Taylor opgeworpen these dat Hitler een staatsman als alle anderen was die voor de Tweede Wereldoorlog als machtspoliticus slechts de hem geboden kansen benutte, zoals iedere staatsman in zijn plaats zou hebben gedaan. De inkt van The Origins of the Second World War was nog maar nauwelijks droog toen Ved Mehta Taylor en zijn opponenten sprak.
De fronten lagen bij de twee thema’s verdeeld. Vrijwel iedereen was tegen Toynbee (foto), voorop Geyl, Taylor en Trevor-Roper. De laatste oordeelt zeer fel over Toynbee: ‘He is repellent to me. His laws are false’. Geyl leunde tegenover Mehta tevreden achterover en merkte met genoegen op dat zijn aanvallen op Toynbee heel goed waren geweest voor zijn reputatie in de Angelsaksische wereld. Taylor was ook tegen Toynbee’s ‘systeembouw’ en stond op dit punt aan de zijde van Trevor-Roper en Geyl. Zij beiden waren op hun beurt fel tegen de bewering dat Hitler een ‘gewoon staatsman’ zou zijn geweest. ‘I pasted that book in a review, he said proudly (aldus Mehta, Geyl citerend), and through correspondence, have been arguing with him about his thesis ever since.’ Trevor-Roper en Taylor hadden een veelbekeken BBC-televisiedebat waarin op typisch Britse wijze (een ijzeren vuist verpakt in een fluwelen handschoen) over The Origins was gediscussieerd. In de gesprekken met Mehta keken ze erop terug: Trevor-Roper, kleinerend aangesproken als ‘Hughie’, Taylor minzaam tevreden – al moet met terugwerkende kracht geconstateerd worden dat Trevor-Roper en Geyl wat Hitler betreft volkomen gelijk hadden: Hitler was geen gewoon staatsman.
Van al deze karakters lijkt de veel bekritiseerde Toynbee de minst polemische te zijn geweest: hij reageerde wel op Geyl maar niet op de felle aanval van Trevor-Roper die hem in het tijdschrift Encounter een denkend warhoofd had genoemd en zelfs Hitlers Mein Kampf ‘a Gibbonian lucidity’ toeschreef in vergelijking met A study of History – een verwijzing naar Edward Gibbon, de 18e-eeuwse auteur van Decline and Fall of the Roman Empire en de favoriete historicus van Trevor-Roper. Terzijde: er wordt tegenwoordig wel geklaagd over de toon van het debat op X en dat is heel begrijpelijk en terecht als je de haat, de leugens en de demagogie op dit medium beschouwt. Maar de discussies in de Britse historiografie waren in de jaren ‘60 niet veel milder van toon, zoals de zojuist geciteerde kritiek van Trevor-Roper op Toynbee liet zien.
Maar meer dan deze onenigheid en polemieken beschreven de interviews van Ved Mehta ook de diepste drijfveren van de historici. De zonder godsdienst opgevoede Geyl (foto) vertelde van zijn enige kerkelijke ervaring: ‘One day, a priest came up to me and put his hand on my shoulder and said: “Little boy –“ I raced out of the cathedral and have never returned’. Vol trots las hij een Engelstalig sonnet voor, niet erg bekend in het Nederlands taalgebied maar vanwege de agnostische en stoïcijnse inhoud de moeite waard om integraal weer te geven, ook omdat het naar mijn smaak een erg mooi sonnet is:
The stars are fright’ning. The cold universe,
Boundless and silent, goes revolving on,
Worlds without end. The Grace of God is gone.
A vast indifference, deadlier than a curse,
Chills our poor globe, which Heaven seemed to nurse
So fondly. ’T was God’s rainbow when it shone,
Until we searched. Now, as we count and con
Gusts of infinity, our hopes disperse.
Well, if it’s so, then turn your eyes away
From Heav’n. Look at the earth, in its array
Of life and beauty. – Transitory? Maybe,
But so are you. Let stark eternity
Heed its own self, and you, enjoy your day,
And when death calls, then quietly obey.
Je ziet de ijdele Geyl dit gedicht voorlezen aan Mehta, die zo goed was dit op te tekenen voor het nageslacht. Na de publicatie van deze interviews, eerst verschenen in The New Yorker en bewerkt voor Fly and the Fly Bottle wierp Mehta zich op de ‘nieuwe theologie’ van de jaren ’60, beginnend met Eerlijk voor God (1963), een boek van de Anglicaanse bisschop John Robinson (foto) en uitmondend in de God-is-dood-theologie van Amerikaanse theologen als Paul van Buren en William Hamilton. Mehta volgde in dit boek hetzelfde procedé: hij ging tal van theologen af en eindigde met een groot interview met Eberhard Bethge, de innemende en bescheiden biograaf van Dietrich Bonhoeffer (1909-1945), de door het nazibewind opgehangen theoloog die boeken schreef die vooruitwezen naar de precaire positie van theologie in een tijd van toenemende secularisatie. Over God gesproken is minder helder dan Fly and the Fly Bottle en dat heeft te maken met het spreken over God, dat (noodgedwongen) wat wollig is, zeker omdat de theologen die aan het woord kwamen beseften dat ze niet meer zomaar aan konden komen met de eeuwenlang verkondigde geloofsleer in hun tijd.
Wel treft hoe sympathiek de inzet van deze theologen is: ze proberen aan te sluiten bij de moderne tijd, trachtten die te begrijpen en tegelijk duidelijk te maken dat het christendom ook hun tijd nog iets te zeggen had. Deze theologen leverden scherpzinnige kritiek op Karl Barth (1886-1968), de Zwitser die doorgaans als de grootste protestantse theoloog van de twintigste eeuw wordt beschouwd. Vernieuwend begonnen met zijn Römerbrief, met zinnige kritiek op het menselijk, al te menselijk beroep op de Bijbel om oorlogen en onrecht te rechtvaardigen, ontpopte Barth zich allengs meer als een orthodoxe dominee die zijn eigen tijd niet meer verstond en waardeerde. De theologen van de jaren ’60 hadden haarscherp in de gaten dat de orthodoxie van Barth volledig doodgelopen was en eigenlijk, afgezien van de zuiverende werking van zijn werk kort na de Eerste Wereldoorlog, van meet af aan ten dode was opgeschreven: de waarheid kan namelijk niet ‘senkrecht von oben’(via de godsopenbaring in de Bijbel) komen, maar zal altijd door mensen verkondigd en geïnterpreteerd worden.
Lezing van dit inmiddels zestig jaar oude interviewboek werpt dit raadsel op: hoe is het mogelijk dat Barth nog altijd zo’n grote naam in theologenland heeft? Het antwoord luidt vermoedelijk omdat hij eenvoudige dorpsdominees theologische legitimatie geeft met zijn geleerde maar in wezen primitieve evangelisatieserie Kirchliche Dogmatik. Buiten de wereld van de theologie is Barth door de overige wetenschappen nooit serieus genomen, wat ook heel goed te zien is aan diens ook al door theologen hooggeschatte Nederlandse kroon-leerling K.H. Miskotte (foto). In Leiden verkeerde Miskotte met zijn professoraat en zijn in zeer duister proza geschreven werken na 1945 nagenoeg geheel in het isolement. De dagen van de orthodoxie waren geteld, hoeveel dominees er in en na de jaren zestig ook werden opgeleid – ook nu nog aan diverse theologische seminaries en ‘universiteiten’: intellectueel worden ze niet meer serieus genomen door de overige wetenschappen.
Het goede van Over God gesproken is dat deze theologen, anders dan Barth, beseften dat de orthodoxe boodschap niet meer volstond en dat de mens het contact met de geloofsleer was verloren – en niet, zoals de primitieve orthodoxe verklaring vaak luidde, door het ‘naar zonde neigende hart’ maar omdat het gezonde verstand niet te rijmen viel met orthodoxie in een eeuw van vooruitgang (en toen Over God gesproken verscheen had de maanlanding nog niet eens plaatsgevonden). De God-is-dood theologen hebben, hun inspanningen ten spijt, de secularisatie niet tegen kunnen houden. John Robinson stierf in 1983, Paul van Buren in 1998 -ze moesten eens weten dat de jeugd van de 21ste eeuw, zelfs in kerkelijke gemeenschappen, nauwelijks nog iets weet van de geloofsleer of van de (rijke) theologiegeschiedenis. Dat maakt Over God gesproken tot een tragisch boek.
Tragisch was intussen ook het leven van Ved Mehta in die jaren. Hoewel hij zeer succesvol was als journalist, zoals deze interviewboeken lieten zien, was hij in zijn persoonlijk leven ongelukkig. En dat had te maken met verscheidene stukgelopen liefdesrelaties, zo schrijft hij openhartig in zijn autobiografie. Vrouwen vonden hem interessant, hij ging relaties aan, deelde het bed met hen maar als het erop aankwam kozen ze voor een ander. Mehta deed de grootst mogelijke moeite hen aan zich te blijven binden. Als je hem daarover leest in zijn boek Alles uit liefde vraag je je herhaaldelijk af of hij zichzelf niet teveel wegcijferde om zijn vrouw(en) maar te behouden.
Dat vraagt Mehta zichzelf ook af. Hij gaat in (Freudiaanse) psychoanalyse en beseft dan wat hij tijdens al zijn worstelingen met vrouwen had verdrongen: dat hij als blinde wel als vriend maar nooit als gelijkwaardig geliefde is beschouwd door de vrouwen die hij liefhad. Ik heb zelden of nooit zo’n indringend verslag van psychoanalyse gelezen. De therapeutische setting, met de almachtige therapeut die nooit iets over zichzelf loslaat en alles zoveel terugbrengt tot de gefrustreerde relatie met de ouders, irriteert behoorlijk. Maar toegegeven: in het geval van Ved Mehta werkten de sessies naar zijn zeggen louterend: hij ‘geneest’ van zijn opofferingsgezindheid, onderkent dat het blind-zijn leven heeft getekend en dat hij nooit helemaal deel zal uitmaken van de ‘gezonde’ (‘gewone’) wereld. Hij eindigde zijn leven overigens gelukkig met een vrouw en twee kinderen.
De kennismaking met zijn werk maakte grote indruk op mij, niet alleen omdat de interviewboeken, zoals hiervoor beschreven, zo’n goed tijdsbeeld gaven van werk en aspiraties van filosofen, theologen en historici van ruim een halve eeuw geleden, maar ook omdat het veel herkenning opriep bij deze zoon van een moeder die (evenals haar broer) haar leven lang met een handicap door het leven ging en tegen barrières aanliep die ‘gezonde’ mensen niet kennen. En die desondanks een goed en waardevol leven leidde. Het vergde wel meer doorzettingsvermogen, kracht en geloof in (mede)menselijkheid dan bij ‘gezonde’ mensen. Die medemenselijkheid ondervond Ved Mehta van zijn hoofdredacteur Shawn bij The New Yorker die hij dan ook dankbaar herinnerde in een necrologie na diens dood. Ved Mehta: een van de meest bewonderenswaardige intellectuelen en persoonlijkheden die op mijn pad kwam – en dat aanvankelijk alleen omdat me opgevallen was dat tussen de geïnterviewde Britse intellectuelen in Fly and the Fly Bottle ook de naam van de Nederlandse historicus Pieter Geyl prijkte.













