19 december vorig jaar was een vreugdevolle dag in mijn leven. Ik trof die dag een goede studievriend die ik 35 jaar niet had gezien en eerder, ondanks een speurtocht op internet, niet had kunnen traceren. Wij kwamen in september 1981 aan als twee van de circa 180 studenten geschiedenis aan wat toen nog het Instituut voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht heette. De studenten werden verdeeld over 16 werkgroepen en het toeval wilde dat Willem Smit (afbeelding) en ik in dezelfde werkgroep belandden. Het aardige van studeren, toen en nu: je ontmoet mensen die je nooit anders zou hebben ontmoet. Hij kwam uit Vught, ik uit De Bilt, hoe zouden we elkaar anders ooit getroffen hebben?
Van meet af aan was er een klik, in het bijzonder op intellectueel gebied. We waren beiden geboeid door de geschiedenis (vooral van het Derde Rijk), filosofie en literatuur (Nietzsche, Sartre, Camus) en hoopten daar tijdens onze studie meer over te weten te komen. Maar dat viel de angry young men die we waren (Willem was in zijn 24ste, ik in mijn 23ste levensjaar) in de eerste jaren niet mee, zo blijkt uit een briefwisseling uit 1983. Ik had daar nooit meer acht op geslagen, totdat Willem me mijn brieven op 19 december teruggaf. Ik diepte daarop zijn brieven op en reconstrueerde (met instemming van Willem) wat de studenten van toen te berde brachten.
De briefwisseling begon met een prozaïsche aanleiding: we hadden besloten als voorkeursvak contemporaine geschiedenis te volgen en ons ingetekend voor het volgen van een vak over de historiografie van de Holocaust. Willem stuurde me het formulier waarin hij kenbaar maakte wat zijn voorkeur was en ik nam het initiatief voor een briefwisseling door hem op 28 mei 1983 te schrijven: “Je mag gerust weten dat het telkens weer een stimulans voor me is om met jou te spreken over de studie’.
Verder mopperde ik over de korte termijn die geboden werd om over de aangeboden vakken na te denken. En daarbij, schreef ik hem: “het aanbod is veel te politiek en te weinig cultureel”. Een aangeboden vak over het denken van het 19e-eeuws fin de siècle was vanwege te weinig animo niet doorgegaan. En toen, met de bravoure en gevoelde uniciteit van de jongeman die ik toen was: “ik vraag mij weleens af of ik niet veel te romantisch ben ingesteld voor het volgen van een universitaire studie. Ik bedoel daarmee dit: mijn benadering van geschiedenis, wijsbegeerte en het leven in het algemeen is zo volstrekt anders dan van de meeste studenten om mij heen, dat de vraag weleens bij me opkomt waar ik eigenlijk mee bezig ben. Ik bespeur in jouw opstelling vaak een zelfde onvrede met de opzet van de studie.”
Dat kon Willem in zijn brief van 2 juni 1983 beamen. Wel voegde hij aan mijn klacht over het studieaanbod nog het gebrek aan aandacht voor literatuur toe. In de wat hooggestemde termen waarin we toen schreven: “Zij (de literatuur) moet het bindmiddel bij uitstek zijn en inspiratiebron wanneer we ons naar de Elyseese velden van de geest begeven.’ Als voorbeeld gaf hij Sartre (foto) en Camus wier literatuur niet losstond van hun filosofie, daar zelfs beter uitdrukking aan gaf. Tegenover filosofie stond hij ambivalent: ‘Te vaak wordt filosofie een ‘spastisch’ om zich heen slaan in de lege ruimte: het zoeken naar absolute waarheden die alleen in de geest bestaan. Leuk maar zouteloos en nauwelijks van toepassing op het verleden en heden van de mensheid.”
Ik kon me (4 juni 1983) wel vinden in zijn betoog maar plaatste twee kanttekeningen: niet iedere filosofie kon vertaling vinden in literatuur: “Het denken van de Frankfurter Schule leent zich in mijn ogen niet voor een fraaie literaire verbeelding.” Maar leesbare wijsbegeerte was er wel, want wat te denken van Nietzsche? Ik was destijds gegrepen door leven en werk van Nietzsche dat ik in vertaling las van de door zijn vroege dood legendarisch geworden Pé Hawinkels (1942-1977, foto). “Toeval kan de goede stijl van Nietzsche onmogelijk zijn”, schreef ik: “zijn verzet burgerlijkheid in het algemeen en burgerlijke filosofen in het bijzonder hebben hem juist gebracht tot een volstrekt andere stijl en filosofie dan zijn filosofische tegenstanders.” Een andere kwaliteit die ik hem destijds toedichtte was zijn “ontkenning van absolute waarheden.” Al teveel wilde ik niet uitweiden over Nietzsche, “omdat de brief te lang en wellicht te saai wordt. Mijn enige doel was aan te tonen dat ook filosofen zich drommels goed realiseren dat verhalen en ideeën van collega’s op zijn zachtst gezegd niet meer zijn dan luchtkastelen die de mens in genen dele van dienst zijn.”
Dreef dit wat af van de studie geschiedenis die we volgden, ik verbond aan onze hoogdravende briefwisseling meteen een oordeel over de marxistische hoogleraar economische geschiedenis Theo van Tijn (1927-1992, foto), wiens colleges ik af serveerde als ‘economisch determinisme.’ De beperktheid daarvan zag ik in de economische benadering van het nationaalsocialisme “waarbij volledig voorbij werd gegaan aan het ook wel degelijk aanwezige culturele element dat de mensen tot de nazi’s aantrok.”
Die laatste opvatting is wat cryptisch geformuleerd en verdient toelichting: we waren destijds hevig onder de indruk van het boek Der Faschismus in seiner Epoche (1963) van de Duitse historicus en filosoof Ernst Nolte (1923-2016, foto), over wie Willem in 1989 zijn doctoraalscriptie zou schrijven en over wie ik enkele jaren geleden dit artikel schreef: (https://wimberkelaar.com/2016/09/05/ernst-nolte-de-controversiele-grote-ene-van-de-duitse-historiografie/). Noltes ideeënhistorische benadering van het nationaalsocialisme greep ons meteen.
Maar bij dat alles moesten we als derdejaars studenten nog gewoon tentamen doen, onder meer over de Griekse poleis in de Oudheid. Maar ook dat leverde stof voor de briefwisseling op: was de ‘Griekse mens’ niet meer ontwikkeld dan de Middeleeuwer, vroeg ik mij af. “Dat betekent niet dat de Grieken louter bestond uit een volk van filosofen en denkers en dat de Middeleeuwer een achterlijke gelovige was. Als ik dat zou suggereren, dan zou ik in dezelfde fout vervallen als mensen uit de Verlichting, zoals met name Voltaire.” Maar bij alle nuances wilde ik toch mijn punt maken: “Begrijp me goed, ik zie wel degelijk in dat de Griekse mens zeer religieus was, evenals de Middeleeuwer, maar ik heb het gevoel dat religieuze en andere denkbeelden uit de Oudheid spontaner zijn dan in de Middeleeuwen.” En als een eigentijdse Edward Gibbon (afbeelding), die de ondergang van het Romeinse Rijk mede toeschreef aan de opkomst van het christendom, schreef ik: “Waar ik dat nu aan wijt is de opkomst van het christendom in de late oudheid, die in de Middeleeuwen doorzet. Het christendom heeft volgens mij enorm veel spontane oorspronkelijke denkbeelden van mensen in de knop gebroken, omdat het eiste dat men zich hoe dan ook aan de Bijbel zou conformeren”.
Dit zou ik nu niet voor mijn rekening nemen, de 23-jarige die ik toen was besefte niet dat er van het christendom een grote wervingskracht uitging in het gewelddadige Romeinse Rijk in zijn nadagen. Wel onderschrijf ik nog altijd mijn toenmalige weerzin tegen uniformiteit, in het geval van godsdienst: tegen monotheïsme (dat eigenlijk ook niet bestaat omdat ook de verscheidene monotheïsten hun eigen God belijden).
Intussen gingen in 1983 de tentamens volop door. De meesten legden we met succes af. Wel scoorde ik voor Middeleeuwen een onvoldoende en had Willem een 5 voor Grieks. Dat was voor beiden dan weer voldoende want als je vier van de vijf hoofdvakken (Oudheid, Middeleeuwen, Sociaaleconomische, Nieuwere en Contemporaine Geschiedenis) voldoende had kon je op voor je kandidaatsexamen. De studieresultaten besloegen maar een klein deel van de correspondentie, de meeste aandacht ging toch uit naar ‘grote’ onderwerpen. Willem bleef nog even haken bij mijn betoog over Nietzsche (afbeelding) en constateerde dat diens werk populair was bij de nazi’s. ‘Misbruikt’ of ‘gebruikt’? ‘Misbruikt’ vond ik: Nietzsche was geen antisemiet en schreef neerbuigend over (Duits) nationalisme. Maar Nietzsches term ‘Übermensch’ dan? Die legde ik nogal existentialistisch uit: die ‘Übermensch’ zou een mens zijn “die, doordrongen door een noodlot, zijn eigen bestaan in handen neemt en vorm geeft aan zijn leven op een manier dat hij uitstijgt boven het alledaagse.”
Willem (23 juli 1983) was echter maar half overtuigd. Dat Nietzsche zo werd misbruikt lag ook aan ‘zijn eigen verantwoordelijkheid’ als absolutistisch denker ‘en verafgoder van door zichzelf opgestelde immanente en dus relatieve postulaten.’ Maar dat Nietzsche relativist werd, schreef hij als echte historicus (zij het nog in de dop) ook toe aan een reactie op het ‘absoluut’ denkende Duitsland van de tweede helft van de 19e eeuw. Maar Willem had het niet op Nietzsche: “Zijn overspannen pathetische toon heeft voor mij te vaak het karakter van een pathologische hysterie. Anderen waarderen juist dit, wat genoemd wordt ‘vitalistisch levensgevoel’: een niet minder juiste beoordeling want smaken verschillen.”
Ergens eind juli 1983 troffen we elkaar in Vught en spraken, zo maak ik uit de briefwisseling op, door over het thema of auteurs beoordeeld konden worden op de receptie van hun werk. Nietzsche en Céline (wiens antisemitisme we verafschuwden maar wiens werk we toch wilden blijven lezen) werden tijdens de ontmoeting besproken maar Marx en zijn nalatenschap niet. Daar ging ik (31 juli 1983) alsnog op in. Ik had net de boeken De kokkin en de menseneter van André Glucksmann en De barbaarsheid met een menselijk gezicht van Bernard Henry Lévy gelezen, de ‘nieuwe filosofen’ die in de jaren zeventig onder invloed van Solzjenitsyns De Goelag Archipel van hun communistische geloof genezen waren (althans: Glucksmann, Lévy is nooit actief geweest in radicaal links) en was onder de indruk van de analyse dat er een lijn liep tussen Marx en de Goelag.
De verdienste van vooral De kokkin en de menseneter lag er volgens mij vooral in dat ‘ware stalinisten als Louis Althusser en halfzachte rioolfilosofen als Roger Garaudy’ eens wakker werden geschud. Toch achtte ik de waarde van De kokkin en de menseneter beperkt: “Niet-marxisten als ik weten al vanaf hun kindertijd dat de Sovjetunie met haar ‘reëel bestaande socialisme’ niet deugt en dat de God die Marx heet feilbaar is”. Daarbij vond ik dat Raymond Aron en Albert Camus al in de jaren ’50 het communisme aan de kaak hadden gesteld, een opvatting die ik mede ontleende aan ‘de nuchtere waarnemer’ Bart Tromp.
Willem ging niet in op de brief, want hij was in beslag genomen door iets anders, om preciezer te zijn: door een boek en wel het een jaar eerder verschenen De organisatie van het verleden. Over grenzen en mogelijkheden van historische kennis van H.W. von der Dunk (foto), een van onze professoren. Hij kondigde aan dat zijn brief (18 augustus 1983) lang en ‘zwaar’ zou zijn. Dat viel mee. Hij ging uitvoerig in op Von der Dunks centrale inzet: de geschiedwetenschap verschilt principieel van de natuurwetenschappen door het subjectieve element dat bij iedere geschiedschrijving om de hoek komt kijken: “De historicus moet zich bij zijn vertelling en onderzoek bedienen van taal, zowel gewone omgangstaal als abstracte constructiebegrippen. Deze zijn echter altijd aan de menselijke realiteit ontleend en zullen er dus altijd naar terug verwijzen: zonder het laatste worden ze leeg. Dat betekent dat de gebruikte woorden altijd associaties zullen oproepen die samenhangen met de standplaats van de betreffende persoon.”
Overigens had hij zo bedenkingen bij de objectiviteit van de natuurwetenschappen: ook hier zouden objectiviteit en universele geldigheid van uitspraken betrekkelijk zijn: “Wetten gelden ook hier slechts binnen bepaalde geconditioneerde en van tevoren begripsmatig afgebakende velden.” De vraag bleef voor hem wel of historici dit ook konden bereiken. “Wij kunnen mensen alleen naar analogie van onze eigen realiteit in hun handelingen en intenties waarnemen. Wij hebben geen begrippenapparaat om hun gedragingen en intenties uit te drukken, dat naar onze waarde georiënteerde realiteit verwijst.’ Von der Dunks afwijzen van ‘totaalduidingen’ begreep Willem wel maar vond hij ook onbevredigend. Als ‘toekomstig beoefenaar van het vak’ kon hij wel leven met die conclusie maar als ‘mens’ niet. De geschiedenis had voor hem een zin: “een hoop op een werkelijk socialistische samenleving waarin ieder bijdraagt naar vermogen en neemt naar behoefte. Dat zo’n samenleving mogelijk zal zijn doet er niet zoveel toe: het gaat om een theoretisch en ethisch fundament.” Vanuit een ‘denkbeeldig einde’ wilde hij de geschiedenis beoordelen, ook al was hij zich er heel wel van bewust dat geschiedenis zich niet in een ‘socialistisch keurslijf’ liet dwingen.
Maar gezien de ‘fundamentele gelijkheid van de menselijke natuur’ zouden er constanten te zien zijn in de geschiedenis. “Dan pas wordt ons collectief heden werkelijk waarde georiënteerd. Dan pas heeft de geschiedenis een zin: zij kan ons iets leren.” In zijn 14 bladzijden tellende brief ging hij ook nog in op structuralistisch en functionalistisch denken, dit naar aanleiding van kritiek van Von der Dunk op Kees Bertels’ Geschiedenis tussen structuur en evenement (1973). Daarmee was Willem het eens, vooral vanwege de moraal: “Een structuralist zal dat oordeel, gezien zijn systeem, vermijden.” Maar, aldus Willem: “Het achterwege laten van een dergelijk oordeel betekent ook een oordeel: de historicus ziet geen alternatief en erkent daarmee de daad als noodzakelijk in het licht van het doel, het systeem.” Het bracht hem op Camus’ De mens in opstand, waarin ook morele bezwaren werden gekoesterd tegen ‘systeemdenken’, en op Michel Foucaults Geschiedenis van de waanzin, over wie hij kritisch schreef: “Foucault bedrijft niet zozeer geschiedschrijving maar eerder poëzie.” Hij eindigde zijn 14 kantjes tellende brief met: “Wim, ik ben bekaf van het schrijven.”
Ik ging op die brief in (23 augustus) maar niet dan nadat ik eerst schreef over wat ter tafel was gekomen tijdens onze ontmoeting op vrijdag 19 augustus, een dag nadat Willem zijn brief had gepost. Hij bezocht mij die vrijdag in De Bilt, waar ik toen woonde. We bespraken bij die gelegenheid ‘constanten in de traditie’, zo blijkt uit de brief (23 augustus) die ik terugblikkend schreef. Willem maakte zich zorgen over de “vertrossing”, een verwijzing naar de omroep die je destijds vaker hoorde en die stond voor oppervlakkigheid. Het zou leiden tot een mens die niet meer gebonden was aan een geloofsgemeenschap of ideologie. Die ‘nieuwe mens’ zou zich niet bekommeren om ‘constanten’.
Het andere thema dat de twee ambitieuze studenten tijdens die ontmoeting bleef bezighouden, was het existentialisme. Willem vond Camus existentialistischer dan Sartre, wat ik bestreed: de tegenstelling tussen Sartre en Camus (foto) beschouwde ik als een kwestie van karakter, waarbij ik Camus als ‘natuurmens’ en Sartre als ‘stadsmens’ typeerde. Ook hun verschillende politieke opstelling leidde ik niet af uit een verschillende levensbeschouwing. Ik hield de verwijten van Sartre aan Camus bij de breuk in 1952 op “onhebbelijkheid en betweterij” van Sartre. (Pas later zou ik beseffen dat er aan die breuk een fundamentele kijk op politiek ten grondslag lag). Ik beschouwde Sartres keuze voor het marxisme als een “wanhoopsdaad om het contingente, onvermijdelijk uitlopend in nihilisme als men er stil blijft staan, te ontvluchten.” Maar Sartres marxisme was in mijn ogen “op een catastrofe uitgelopen.” Camus’ individualisme was “recht overeind gebleven ondanks de felle aanvallen van Sartre en zijn [marxistische) kornuiten.” Conclusie van de 23-jarige: “Camus heeft er onder geleden, maar is door de ontwikkeling van de geschiedenis postuum in het gelijk gesteld (en terecht).”
Enkele maanden later, op 28 oktober 1983, schreef Willem: “Na de eerste zomerse stormvloed van onze briefwisseling zijn we nu – zo lijkt het – in de luwte van een contemplatief zwijgen gekomen. Een kwestie die van tijd tot tijd nodig is om weer voldoende adem te hebben voor een nieuw studiejaar en hopelijk een verdere voortzetting van ons informeel circuit.” Hij wilde, na en naast onze rationele uitwisseling, “het ongrijpbare deel van ons leven” benoemen en greep naar de dichtkunst. Geïnspireerd door P.B. Shelley (1792-1822, afbeelding) stuurde hij enkele gedichten van eigen hand. Daarna gingen er weer twee maanden overheen tot Willem op 19 december een uitgebreide brief schreef, waarin hij constateerde dat “de spanning van een regelmatige briefwisseling ietwat verdwenen is.”
Dat hij toch schreef kwam door een discussie na afloop van een werkgroep. Ik had De mandarijn van Parijs gelezen, een in 1983 verschenen vertaling van Un fils rebelle (1981) van Olivier Todd, het eerste kritische boek over Sartre na diens dood in 1980. Ik had me onder invloed daarvan zeer kritisch geuit over de filosoof, toch een jeugdheld van me. Willem legde de vinger op “het voor de Franse intellectuele cultuur zo kenmerkende roddel-element”, dat een zakelijke kritiek in het boek van Todd in de weg stond. In de mondelinge discussie die we na de werkgroep voerden was ik Todd weliswaar bijgevallen maar had zijn hang naar het Angelsaksische positivisme bekritiseerd, dat – bij monde van de filosoof Alfred Ayer – metafysische vragen zinloos vond. Met die kritiek was Willem het volmondig eens, zo bleek uit een brief die hij een week later – op 19 december 1983 – stuurde. ‘De vraag naar de zin van onze cultuur, naar ons samenleven als collectief en individu zal door iedere levende – dat wil zeggen: denkende – mens ooit in zijn leven gesteld worden.’
Maar hij oordeelde ook kritisch over Sartre die was doorgeslagen in zijn afkeer van zijn eigen afkomst, de burgerij. Hij – Sartre – zou met zijn filosofie ‘een historisch gegroeid denkkader’ hebben aangetast: “men kan de taal die men van jongs af aan binnen heeft gekregen niet afschaffen, want men wel kan is de betekenis van woorden iets anders in te vullen.” Hij ging door op de zin die hij in de geschiedenis zocht: hij vond de weg naar de geschiedenis door verzet tegen de materialistisch-positivistische visie op de mens. Louter ethiek, los gezongen van context, hier tegenover stellen zou te abstract zijn. Een nihilistisch perspectief op mens en geschiedenis vond hij ook niet bevredigend: dat zou de logische consequentie zijn van een materialistisch mensbeeld: “men vermoordt ieder Godsbesef om dan vogelvrij te zijn om zonder scrupules de mens te vermoorden.” Een samenleving, aldus Willem, kan alleen functioneren als de gegroeide gemeenschappelijke fundamenten “die wij cultuur noemen” verder ontwikkeld worden.
Zijn rijke brief, de laatste die hij schreef zou het waard zijn integraal over te schrijven en af te drukken maar dat is hier omwille van de lengte (dit is al zo’n lange weergave van de briefwisseling) ondoenlijk. In elk geval schreef ik hem enkele dagen later (22 december 1983): “Ik denk niet dat jij je er zelf van bewust bent, maar naar mijn overtuiging heb je een van je beste brieven van de laatste tijd geschreven.” Ik ging uitvoerig in op zijn brief en bracht mijn eigen inzet ter sprake, verwierp het door Willem Frederik Hermans kunstmatig aangebrachte onderscheid tussen geestes- en exacte wetenschappen, bekritiseerde ieder systeemdenken en haalde de liberaal Henk Vonhoff aan die ooit opmerkte dat elk systeem ondergeschikt diende te zijn aan het individu en verwierp ook het christendom waarin ik niet de mens maar God centraal zag staan. “Juist omdat elk systeem juist als systeem intolerant is en ook moet zijn, kies ik voor het liberale gedachtengoed van Popper (foto) en anderen als het minst slechte van alle kwaden.”
Ik eindigde met: “Tot schrijfs.” Maar van dat schrijven kwam het niet meer. Mijn brief zou de laatste zijn: de briefwisseling had ruim een half jaar geduurd (mei-december 1983). Wel bleven we elkaar nog zien en spreken in een andere werkgroep (over historiografie en geschiedtheorie) maar kennelijk slokte de studie ons tezeer op en hadden we het onze gezegd, de jeugdige en ambitieuze geschiedenisstudenten die elkaar na het afstuderen uit het oog verloren maar elkaar na 35 jaar weer terugvonden en de vriendschap voortzetten alsof er geen decennia tussen hadden gezeten. Ook de interesses zijn dezelfde gebleven, al zijn we (hopelijk) ‘sadder and wiser’. Maar de briefwisseling koester ik als goud, nu die veertig jaar later bij herlezing de overdenkingen, interesses en ambities van twee jonge geschiedenisstudenten in herinnering riepen.
















