Hedonist en moralist: het ongedefinieerde nihilisme van Theo van Gogh

Jaap Cohen schreef een gedetailleerde, soms zelfs uitputtende biografie van Theo van Gogh (1957-2004), die ik onlangs met grote interesse las en voor het radioprogramma OVT kort besprak. Het boek is een kroniek van rijkeluiszoon Van Gogh, die nogal wat verleden met zich mee te torsen had: hij werd vernoemd naar de in de oorlog omgekomen broer van zijn vader. Ook zijn gelijknamige overgrootvader genoot een reputatie en wel als financier van diens broer, de befaamde schilder Vincent van Gogh. Uit de biografie komt naar voren dat Theo van Gogh zo min mogelijk te maken wilde hebben met de verering van Vincent van Gogh maar de financiële voordelen ervan (heimelijk) genoot. In zijn ruw afgebroken leven liet hij zich kennen als zelfbenoemd en niets ontziend ‘predikant van de nihilistische gemeente’. Zijn ongedefinieerde nihilisme wordt in de biografie wel gesignaleerd maar niet echt uitgewerkt. Een beschouwing.

Of Theo van Gogh ooit over zijn zelfbenoemde nihilisme reflecteerde is mij niet bekend en daar blijkt ook in zijn biografie niets van. Misschien zou het af te leiden zijn uit zijn bewondering voor Gerard Reve en Willem Frederik Hermans, die hij op 9 december 1994, een half jaar voor Hermans’ dood, interviewde. Hoe uitputtend Cohens kroniek ook is, het interview ontbreekt. Dat is ook geen gemis: Hermans ging in dat interview op de automatische piloot tekeer tegen zijn oude vijanden Jan de Koning (die het gewaagd had vragen te stellen over zijn functioneren als fysisch geograaf in Groningen) en Hugo Brandt Corstius, daarin aangemoedigd door Van Gogh, die ook graag appeltjes schilde met Brandt Corstius.

Jammer is wel dat Van Gogh niet vroeg naar Hermans’ nihilisme. Want waar Hermans in zijn grote jaren regelmatig uiting gaf aan zijn levensbeschouwelijke nihilisme had Van Gogh daar in dit vraaggesprek naar kunnen doorvragen. Nu blijkt hij vooral genoten te hebben van de manier waarop Hermans afrekende met zijn literaire tijdgenoten en concurrenten. Nu is dat goed voorstelbaar: als middelbare scholier lazen een vriend en ik elkaar onder grote hilariteit passages voor uit Mandarijnen op zwavelzuur.

Maar je had willen weten of en hoe de zelfbenoemde ‘predikant van de nihilistische gemeente’ in confrontatie met nihilist Hermans reflecteerde over het nihilisme. Zijn biografie lezend lijken de twee nihilistische polen bij Van Gogh aanwijsbaar: die van ongeremd hedonisme, niet gehinderd door ethische grenzen en tot uitdrukking komend in drankgelagen, feesten en onder meer een bedenkelijke fascinatie voor mensen met een handicap, een fascinatie die zonder scrupules en weinig fijngevoelig werd geuit. En daarnaast in het zoeken naar (en natuurlijk vinden van) pijn van anderen die genadeloos geconfronteerd werden met hun tekortkomingen. 

Vaak beperkten deze bewuste geuite verwensingen zich tot leden van de Amsterdamse grachtengordel met wie Van Gogh intensief omgang had en die hij nauwgezet in de gaten hield, zoals Cohen duidelijk maakt. Of het waren vriendinnen die ruw werden afgedankt na bewezen diensten. Ze worden in de biografie uitgebreid beschreven maar zijn eigenlijk de moeite van de beschrijving niet waard, zoals ook zijn vele kaboutervetes met mensen in de filmwereld dat niet zijn.

Toch schemert door dit ongeremde verbale geweld al een zeker moralisme heen en dat geldt zeker voor de twee grote kwesties die zijn leven tekenen: die van vermeend antisemitisme en zijn afkeer van de islam. Hier kwamen twee dingen bij elkaar: genadeloos proberen te kwetsen vanuit moralisme en een drang tot ontmaskering van holle pretenties en waarheidsclaims die nihilisten – van Nietzsche, Ter Braak (foto) tot Hermans – nooit vreemd is geweest

Berucht is zijn aanval op schrijver Leon de Winter. Na het zien van een interview met de schrijver in de talkshow van Sonja Barend naar aanleiding van diens door Rudolf van den Berg verfilmde roman Place de la Bastille (1981) ging Van Gogh helemaal los en schreef hij: ‘Wat ruikt ’t hier naar Caramel? Vandaag verbranden ze alleen de suikerzieke joden.’ Het was een poging De Winter bewust te raken en te kwetsen (wat natuurlijk ook lukte – De Winter ging hem sindsdien zoveel mogelijk uit de weg en lijkt Cohen ook niet te woord te hebben gestaan voor deze biografie).

Er lijken twee motieven aan zijn kwetsende aanval ten grondslag te hebben gelegen: in de eerste plaats jaloezie op het feit dat De Winter zo goed lag in de filmwereld, waar Van Gogh na zijn debuut Luger (1981) met gemengde gevoelens werd bekeken. En daarnaast afkeer van wat hij zag als exploitatie van eigen, in dit geval joods leed. De bewust kwetsende nihilist betoonde zich hierin een moralist, evenals – langs heel andere weg en met andere inzet – zijn voorbeeld Willem Frederik Hermans dat was. Hermans ging tekeer tegen literatoren die hem in de weg stonden en die hij onvergeeflijk autobiografisch huiskamerproza vond schrijven dat het predicaat literatuur niet zou verdienen. En ook bij Hermans zat er een persoonlijke adder onder het principiële gras: hij wilde ruim baan maken voor zijn eigen literatuur. Of, zoals collega Mulisch eens raak opmerkte: Hermans wilde niet de grootste schrijver zijn, hij wilde de enige zijn.

Of Van Gogh een vergelijkbare ambitie kan worden toegeschreven, wordt uit de biografie niet helemaal duidelijk. Wel dat ook hij mateloos ambitieus was. Blijft intussen de vraag of hij voorbij verbaal geweld een punt had: was De Winter bezield van ‘Joods narcisme’ en sloeg hij munt uit slachtofferschap? Beter lijkt het te zeggen dat zijn joodse achtergrond grondstof voor De Winters literatuur, evenals voor andere Joodse schrijvers – zoals de gereformeerde achtergrond dat was voor Jan Wolkers en Maarten ’t Hart.

De term ‘Joods narcisme’ is van Evelien Gans die in 1994 het boek Gojse nijd & joods narcisme publiceerde, waarin ze de ‘gojse nijd’ van Van Gogh analyseerde. Ze noemde het ‘aanvechtbaar’ hem een antisemiet te noemen, aangezien hij zich niet over joden in het algemeen uitliet maar zijn toorn richtte op individuele joden. Wel zou hij op het randje balanceren en stereotypen niet uit de weg gaan.

Natuurlijk kreeg Gans de volle laag van Van Gogh, die haar ‘natte dromen’ over kamparts Josef Mengele toeschreef. Intussen kon Gans als (half)joodse ook beter dan Van Gogh ‘Joods narcisme’ aanwijzen: snijden in eigen vlees is weliswaar moeilijker maar ook meer toegestaan dan snijden in andermans vlees, zoals Van Gogh deed. Hoe dan ook bevatte de aanval van de ‘predikant van de nihilistische gemeente’ naast jaloezie een moreel oogmerk: de vermeende exploitatie van leed. ‘Exploitatie’ zou hij vaker aanvoeren als argument bij aanvallen op tegenstanders.

Volgens Cohen had Van Gogh een feilloos gevoel voor onoprechtheid en effectbejag. De tien jaar slepende rechtszaak over zijn vermeende antisemitisme eindigde in een juridisch niemandsland, maar het etiket antisemiet zou Van Gogh nog lang achtervolgen, al werd dat in de laatste jaren van zijn leven naar de achtergrond gedrongen door zijn nieuwe vijand, een vijand die hij, anders dan Joden (waar hij zich beperkte tot individuen als De Winter en Gans) als groep zou stigmatiseren als ‘geitenneukers’ – zij het dat hij ook hier met individuele, ‘verlichte’ moslims soms een vriendelijke verstandhouding had of kreeg.

Het verhaal is bekend: de terreuraanslagen op de Twin Towers (11 september 2001) raakten (ook) Van Gogh diep. In Pim Fortuyn (foto), die zich een en andermaal had gekeerd tegen de ‘islamisering van onze cultuur’, zag hij een geestverwant, helemaal toen deze afschaffing van artikel 1 van de Grondwet bepleitte en absolute vrijheid van meningsuiting voorstelde. Dat was niet zomaar een kolfje naar Van Gogh, dat raakte de kern van zijn nihilisme, al heeft hij dat nooit zo geformuleerd. Als er, naar de nog altijd zeer bruikbare en goede definitie van nihilisme van Koenen-Endepols woordenboek uit 1968 (“leer die de mogelijkheid om tot grondwaarheden inzake godsdienst, moraal, politiek enzovoorts te komen ontkent”), geen grondslagen voor absolute waarheden bestaan, dan moet ook alles – en juist die geclaimde absolute waarheden – kunnen worden bekritiseerd.

Nu was dat in Nederland heel wel mogelijk. Het christendom, die andere geopenbaarde waarheid, telde keurige verdedigers die hooguit via het wetboek van strafrecht in het geweer kwamen tegen kwetsende uitlatingen. Toen Theodor Holman christenen typeerde als ‘christenhonden’ trachtte een gereformeerde advocaat Holman tevergeefs veroordeeld te krijgen. Ook moslims kwamen in verzet: de ontwikkelden onder hen protesteerden heftig maar beheerst tegen de als kwetsend ervaren uitlatingen van Van Gogh. Maar vooral Marokkaanse straatjongens, die nooit een Koran opsloegen of zelfs maar een boek lazen, dreigden met geweld, diep gekrenkt dat hun cultuur als achterlijk werd afgeschilderd. Toch trad moordenaar Mohammed Bouyeri (foto) niet uit hun rijen. Ook hij is beschreven als een kleine crimineel, als zoveel van deze straatjongens, maar anders dan zij doorliep hij een degelijke opleiding. Door de massieve kritiek die na 2001 over de islam kwam zonderde hij zich af, werd een soort zeloot en besloot islamcriticus Van Gogh definitief het zwijgen op te leggen.

Tekenend voor Van Gogh mag heten dat hij op 2 november 2004, nadat hij letterlijk was aangeschoten door Bouyeri, nog met hem in gesprek probeerde te komen, zeggend: ‘We kunnen er toch over praten?’ Maar dat was niet mogelijk. Van Gogh, die de jaren ervoor tegen Jan(tine) en alleman tekeer was gegaan bleek, zoals zovelen, de ‘heiligheid’ van de islam te hebben onderschat. We hadden dat al eerder kunnen weten: in 1989 moest Salman Rushdie onderduiken en werd een Japanse vertaler van de Duivelsverzen vermoord. Maar dat was nog ver van het Nederlandse bed. Nu, vele moorden door islamitische fanaten verder (neem alleen al die op redactie en medewerkers van het satirische tijdschrift Charlie Hebdo in 2015), weten we: de islam is verboden toegang voor kritiek en satire. Wie zich eraan waagt is zijn/haar leven niet zeker.

Nihilist Van Gogh, die geen algemeen aanvaarde waarheden erkende, stuitte op een gemeenschap die de ‘Waarheid’ in pacht meende te hebben en die ‘Waarheid’ met geweld trachtte te beschermen. Zijn vele morele traktaten in soms openbare discussies met moslims (over vrouwenbesnijdenis, over het discutabele karakter van de profeet Mohammed en over de duistere en angstwekkende Allah) vielen op rotsige bodem. Opmerkelijk was dat nihilist Van Gogh wel satirisch poogde te zijn (roepend ‘Allah weet het beter’, later een boektitel) maar die satire allengs verloor onder de dreigende ernst van de orthodoxe moslims en losgeslagen moslimjongeren.

Het hedonistische, zich schijnbaar niets van de gangbare morele orde aantrekkende nihilisme van Van Gogh, die in de jaren ’70 en ’80 vrijelijk tegen alles en iedereen kon polemiseren, veranderde in een ernstig moreel en moralistisch nihilisme dat zich bedreigd zag door een godsdienst en cultuur die als vanzelfsprekend uit ‘de Waarheid’ leefde en verlangde dat iedereen daar respect voor opbracht. Bij al zijn gekkigheid, rauwheid en bruutheid school er in nihilist Theo van Gogh een klassieke moralist, al moest je goed door zijn bravoure heen kijken om dat te zien.