Enige tijd geleden las ik voor het radioprogramma OVT de biografie van Anil Ramdas, geschreven door Karin Amatmoekrin. Dat boek maakte indruk omdat het me deed nadenken over de positie van intellectuele immigranten die zich hier vestigen en zich als schrijver geëngageerd uiten over de thema’s van de tijd. Eerder dacht ik eigenlijk nooit na over dit thema, lezend en schrijvend over schrijvers als W.F. Hermans, Jan Wolkers en Harry Mulisch. Hoewel: de laatste beschreef zich regelmatig als nazaat van immigranten. Maar Mulisch was geboren en getogen in Haarlem, zo anders dan Anil Ramdas die op 19-jarige leeftijd in Nederland aankwam. Hij werd er als exotisch, want bruin intellectueel in de armen gesloten door de schrijvende elite, maar bleef een buitenstaander die met verbijstering zag hoe Nederland na de aanslagen op de Twin Towers en de moorden Pim Fortuyn en Theo van Gogh veranderde. Zijn tragische levensgeschiedenis heeft zo een bredere strekking.
Een makkelijke start in het leven had Ramdas niet. Hij stamde uit een groot gezin, waarin zijn vader streng de orde trachtte te bewaken en zijn moeder juist los wilde komen van de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw. Ze schijnt een schoonheid te zijn geweest die veel mannelijke belangstelling trok, wat haar man deed verkrampen. Iets van een narciste lijkt ze ook te zijn geweest. Of Anil Ramdas aandacht genoeg kreeg is de vraag. Opmerkelijk voor een jongen die geboren werd in 1958 en dus groot werd in de jaren zestig en zeventig: hij trouwde zelf zeer jong en bleef dus op zijn manier ook traditioneel, ook nog na zijn komst naar Nederland.
Maar kritisch was hij wel op zijn vaderland: niet zonder hooghartigheid constateerde hij dat zijn landgenoten lui waren, niet vooruit te branden en dus niet loskomend uit de (relatieve) armoede waarin het land verkeerde. Toch hield hij oog op terugkeer, tot de staatsgreep van Desi Bouterse (foto) en zijn kliek van militairen die verhinderde. Het moest Nederland worden, het werd Nederland en hoe.
Terugblikkend kun je alleen maar met de grootst mogelijke bewondering kijken hoe deze bruine man een plaats in de letteren verwierf, toch wel een zeldzaamheid in de Nederlandse literatuur. Je had Albert Helman, er was Frank Martinus Arion (foto) maar zeker essayisten van formaat die het maakten in de Nederlandse letterkunde waren er nauwelijks. En toen was er ineens Ramdas, schrijvend voor De Groene Amsterdammer, ook toen (in de jaren ’90) al het blad waarmee (would-be) intellectuelen gezien wilden worden.
Ik moet bekennen: zijn stukken zijn destijds grotendeels langs me heen gegaan. Ik las in die jaren Trouw en Vrij Nederland. Daarbij had ik een blinde vlek voor Suriname dat ik alleen kende via W.F. Hermans’ De laatste resten tropisch Nederland, een boek waarover Ramdas ambivalent oordeelde. Hermans’ meewarige kijk op het armlastige Suriname trof hem aanvankelijk, niet alleen omdat een befaamd schrijver over het land schreef maar ook omdat diens kritiek een snaar raakte bij de ook kritische Ramdas. Jaren later evenwel meende Ramdas dat Hermans te gemakzuchtig had geoordeeld en meer betrokkenheid had moeten tonen.
In een notendop is dit kenmerkend voor het leven van Ramdas: hij was en bleef in alles een buitenstaander. Want hij mocht Hermans dan deels bijvallen in diens kritiek, als Surinamer zag hij ook andere kanten van het land dat bij alle kritiek en gebreken toch zijn land was en bleef. In Nederland was en bleef hij ook een Surinamer. Al was hij in de jaren ‘90 dan wel een zeer gewenste Surinamer: de kranten en weekbladen (voornamelijk NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer) waren maar wat blij met een man van kleur die intelligente en goed geschreven essays schreef. Hij was zo succesvol dat hij uitgenodigd werd om een televisieavond te vullen in VPRO’s Zomergasten. Het werd een legendarische uitzending: zelfverzekerd en druk pratend liet Ramdas intellectueel Nederland kennismaken met een wereld die toen nog maar mondjesmaat de huiskamer binnenkwam, ook nog via een schrijver uit de niet-westerse wereld.
Aan het grote publiek ging het voorbij maar in de literatuur leek Ramdas zijn plaats te hebben gevonden. In navolging van zijn grote voorbeeld V.S. Naipaul wilde Ramdas zich zo onafhankelijk mogelijk opstellen. Wel was migratie steevast zijn grote thema, in de geschreven pers en (met die andere schrijver met buitenlandse wortels, Stephan Sanders) in het televisieprogramma Het blauwe licht. Maar aan dat programma kwam in 2000 een eind. Dat NRC Handelsblad hem een correspondentschap in India aanbood kwam goed uit: hij kon er op zoek naar zijn Hindoestaanse wortels en hij vond een nieuw doel nadat hij in Nederland wat op dood spoor was beland.
Maar India werd in alle opzichten een deceptie: hij aardde er niet, vond er geen geestverwanten en een aloud probleem diende zich nu in alle hevigheid aan: zijn drankverslaving. Wat minstens zo erg zou worden: hij miste in die jaren (2000-2003) de reactie in Nederland op twee cruciale gebeurtenissen: de aanslagen op de Twin Towers in 2001 en de moord op Pim Fortuyn (foto) in het daaropvolgende jaar. Het politieke klimaat veranderde, moslims werden gewantrouwd, immigratie een vraagstuk. Nu had Ramdas in 1994 onbedoeld al een voorschot genomen op het debat over migratie en racisme door de roman De buitenvrouw van Joost Zwagerman aan te vallen.
Hoewel hier en daar kritisch besproken, onder meer door Trouw-criticus Tom van Deel, die de stijl van Zwagerman ‘over the top’ vond, viel Ramdas Zwagerman aan om een andere reden: Zwagermans voorstelling van ‘de buitenvrouw’, die hij stereotiep vond en niet vrij van clichés. Zwagerman reageerde woedend en spaarde die woede kennelijk op, want na terugkeer van Ramdas naar Nederland barstte hun vete pas echt los. Ramdas voelde zich in toenemende mate ontheemd in het land dat hij als zijn eigen land was gaan beschouwen en omschreef de Fortuyn-aanhang als ‘white trash’: verwend volk, door en door racistisch en te lui en te beroerd om goed na te denken. Zwagerman ging hier met veel verbaal geweld tegenin en stuurde Ramdas zelfs nachtelijke berichten om hem te treiteren. (Nu weten wij dat Zwagerman er een gewoonte van maakte mensen met nachtelijke mails te bestoken).
Ramdas was diep geschokt door wat hij aantrof in Nederland. Hij, die zich de Nederlandse cultuur en letteren zo eigen had gemaakt, ontdekte dat hij nog altijd als migrant werd gezien. Hoewel wellicht te schril en ook wat arrogant van toon liet hij intussen wel iets zien van het wel degelijk aanwezige raciale denken in Nederland. Al staat daar tegenover dan weer dat Ramdas te weinig begrip toonde voor de schok die de islamitisch geïnspireerde aanslagen in New York in Nederland (en in het Westen) teweegbrachten en die Pim Fortuyn electoraal de wind in de rug gaven.
Deze biografie is meer dan een levensbeschrijving en Karin Amatmoekrin moet zichzelf daar heel wel van bewust zijn geweest. De titel van haar boek (tevens proefschrift) luidt niet voor niets In wat voor land leef ik eigenlijk? Het citaat is van Ramdas, maar het is ook een beschrijving van een land vanuit het oogpunt van een (intellectuele) migrant die zichzelf achtergesteld voelt en zich niet voldoende gekend voelt in het publieke debat. Een boek, kortom, dat tot nadenken stemt – en niet alleen over Anil Ramdas.







