
Staand voor het ouderlijk huis komen flarden van herinneringen op aan gesprekken met mijn ouders. En gedachten over de oneindige keten die geschiedenis heet.
Laatst bezocht ik het nog eens, het ouderlijk huis dat mijn ouders in 2014 gedwongen door ziekte hadden verlaten. Ik bekeek alleen de voorkant van het huis. Alles was er nog en tegelijkertijd was niets meer hetzelfde. Het rolgordijn, dat ze met zoveel zorg hadden uitgezocht en alleen bij zon naar beneden werd gelaten, sloot nu definitief zicht op het raam af. Dat was vroeger ondenkbaar. Mijn moeder, de laatste jaren meer en meer aan huis gekluisterd, was nieuwsgierig genoeg naar wat er gebeurde en sloeg de buurt vanuit haar stoel graag gade, een permanent gesloten rolgordijn was ondenkbaar.
Ze had zo ook geen zicht op de voortuin, de trots van mijn vader, tuinman en – in het werkende leven – ook tuinbaas (van het Academisch Ziekenhuis Utrecht) van beroep. Een sobere tuin vol planten en bloemen die geen van allen boven het raam uitkwamen. Hoe anders was het nu: hele bomen stonden voor het gesloten raam en toornden zelfs boven de dakrand van de eerste verdieping uit. Op het pad naar de voordeur stonden nog steeds afvalbakken.
Nog steeds, want dit bezoek aan het huis was niet het eerste dat ik de afgelopen negen jaar aflegde. Steeds als ik naar mijn geboortedorp fietste de afgelopen jaren, fietste ik ook even langs het huis dat eens mijn ouderlijk huis was. Ik had een goed excuus voor mijn bijna maandelijkse terugkeer. In de buurt bevinden zich zowel een Emmaüswinkel (foto) als een antiquariaat. Bij beiden word je als huisvriend ontvangen, waaraan de frequentie van het bezoek natuurlijk debet is. Vooral in het antiquariaat word je met koffie en koek onthaald. Steevast neem ik me voor met een boek de zaak te verlaten, wat ook vrijwel altijd lukt.
En dan even langs het ouderlijk huis met die afvalbakken, twee blauwe en een oranje. Ze waren er al snel neergezet nadat ik begin 2015 de huur had opgezegd, beseffend dat mijn vader er niet meer zou terugkeren – mijn moeder was in januari 2015 gestorven. De huur van het huis was betaalbaar en zodoende had ik tijd genoeg om het te ontruimen. Die tijd was nodig ook, want mijn vader, maar vooral mijn moeder was een verzamelaar. Niet overdreven, maar toch: tijdrovend genoeg. En bovendien wilde ik de tijd nemen, want alle memorabilia herinnerden aan hen, of het nu ging om een scheerapparaat of een Parkerpen, die ik op zolder aantrof.
Het lopen door een huis dat je – maar vooral hen – eens zo vertrouwd was, is een vervreemdende ervaring. Alles staat nog op zijn plek maar hun geest is letterlijk en figuurlijk geweken. Hoe vaak heb ik niet aan de eettafel gezeten als ik bij hen aankwam. Soms at ik mee, soms ook niet. Vaak sprak ik met mijn aan de stoel gekluisterde moeder die laatste jaren, terwijl mijn vader buiten de tuin deed en met pretoogjes zei: “dan kunnen jullie lekker even poekelen”. Dat woord hoorde ik buiten mijn ouders nooit iemand gebruiken. Het heeft geen goede klank, het is bargoens voor ‘babbelen’ en ‘teveel praten’, maar dat praten kon mij nooit genoeg.
Ik weet niet hoeveel zonen met hun moeders praten, maar ik deed het veel en ben nu, nu ik haar stem nooit meer zal horen, blij dat ik zoveel met haar sprak. Over haar ouders, haar honden, haar handicap, haar jaren als lerares op de lagere school met veertig kinderen in Mijdrecht. Hoewel de herhaling er weleens in sloop, kon het me nooit genoeg zijn. Als ik wegging liep ze altijd mee de gang in of in de achtertuin naar de schuurdeur, waar haar scootmobiel stond, waarmee ze tamelijk hard door het dorp reed om boodschappen te doen.
Als mijn vader (hier op een foto tijdens een bloemschikcursus die hij jaarlijks aan het ziekenhuispersoneel gaf) aanschoof, kwamen herinneringen boven aan mijn jonge jaren – vrijwel nooit, vreemd genoeg, aan zijn jonge jaren. Hij sprak altijd vergenoegd dat ik een geweldige jeugd had gehad met de jongens in de buurt. Ik hoefde hem niet tegen te spreken of te corrigeren, want hij had gelijk, ik kijk er met genoegen op terug. We bespraken die jeugd en ik haalde herinneringen op aan de zaterdagse wandelingen onder leiding van de jong gestorven de Indische meneer Z., vader van een gezin van zes kinderen, drie jongens en drie meisjes. Die meisjes – en zijn vrouw – onttrokken zich eraan, evenals de oudste zoon. Maar de jongste twee, Rob en Ronald, die voor ons om onnaspeurlijke redenen de bijnamen ‘Ted’ en ‘Pekkie’ hadden, werden grote vrienden hoewel ze het onderling helemaal niet zo goed met elkaar konden vinden. ‘Ted’ was de brutale, degene die me als 14-jarige in de poort sexblaadjes liet zien – ik, groen als gras, was diep geschokt, maar natuurlijk ook van de opwinding. ‘Pekkie’ was rustiger en meer beschouwend. Hij was donkerder van huidskleur en werd door zijn broer regelmatig voor ‘Sambo’ uitgescholden, vooral op die momenten dat hij het met voetbal tegen ons aflegde.
En dat gebeurde steevast. ‘Pekkie’ en ik vormden een ‘team’ tegenover ‘Ted’ en Herman H., mijn directe buurjongen. Wij, ‘Pekkie’ en ik, vormden een team, terwijl ‘Ted’ en Herman altijd met elkaar overhoop lagen. Dat wil zeggen: ‘Ted’ schold Herman de huid vol als ze weer eens een goal tegen kregen. Herman was vaker de schlemiel in ons gezelschap. Hij probeerde zijn onzekerheid dikwijls te maskeren met bluf, maar juist die bluf bracht hem in soms grote problemen. Zoals die keer dat hij tegenover een andere buurjongen, de stotterende Bert, diens handicap tegen hem gebruikte tijdens een voetbalwedstrijd op het sportveld van de openbare school in de buurt, waar we dikwijls speelden. Bert raakte door machteloze woede bevangen, greep hem naar de keel, duwde hem naar de grond en zou hem zeker gewurgd hebben als we hem niet van Herman hadden afgetrokken. Of die keer dat Herman ons – het was op een hete dag in de zomer – zo irriteerde dat we hem in zijn zwembroek in de doornen rozenstruiken gooiden van een nabij gelegen straat.
Ik haalde herinneringen als deze op tot genoegen van vooral mijn vader, die met nog meer genoegen op mijn jeugd terugkeek als ik zelf leek te doen. Het was alsof die jeugdige kameraadschap hem iets gaf, dat hij, die als 15-jarige het ouderlijk huis van 11 kinderen had verlaten om ‘in de kost’ te gaan, zelf had gemist (op de foto hiernaast is hij 18). Na het eten ruimde ik altijd de tafel af, ook als ik niet had meegegeten en deed de afwas met mijn moeder, waarbij ik de gesprekken met haar voortzette, terwijl mijn vader de krant ging lezen of boven op zijn studeerkamer (mijn vroegere kamer) de radio aanzette om naar het nieuws en de actualiteiten te luisteren.
Flarden van herinneringen aan een definitief voorbije wereld, aan een voorbije jeugd ook. Als ik zo voor het huis sta (achter kom ik niet, ik zou niet willen aanbellen met de vraag of ik even binnen mag kijken, nu huis en voortuin er letterlijk en figuurlijk zo ondoordringbaar bijstaan), is wonderlijk genoeg mijn eerste gedachte altijd deze: er bestaat geen God die ooit redding brengt, er komt nooit een ‘voleinding’ van deze wereld. Het ondoordringbare kleine paradijs dat het ouderlijk huis eens van mijn ouders (en mij) was, is overgenomen door – heb ik me laten vertellen – drie opeenvolgende bewoners die geen band met huis en buurt hadden en vanzelfsprekend niet met mijn ouders die ze nooit gekend hebben. Zo gaat het en zo zal het altijd gaan in die oneindige keten die ‘geschiedenis’ heet: mensen komen en gaan, hun opvolgers weten nauwelijks van hun bestaan en leven hun leven, tot ook zij weer vergaan. Wat blijft: het koesteren van herinneringen aan dat goede huis, totdat ik zelf ook een herinnering word en het vergeten wacht.




