Offers brengen aan Willem Frederik Hermans. Over de schrijver en de Hermans-kunde

Of Willem Frederik Hermans de meest intensief bestudeerde Nederlandse schrijver van dit moment is, durf ik niet met zekerheid te stellen. Maar dat hij druk bestudeerd wordt, bewijzen wel een aantal titels die de afgelopen jaren over hem zijn verschenen. Voor het Nederlands Dagblad besprak ik onlangs Het universum van Willem Frederik Hermans, geschreven door Max Pam, Hans Renders en Piet Schreuders. Ik signaleerde in die bespreking enkele andere titels maar had (begrijpelijk) geen ruimte om daar nader op in te gaan. Hier ga ik nader in op die andere laatst verschenen Hermans-studies. Die worden – meer dan studies van andere schrijvers – gekenmerkt door twisten en ruzies, geheel in de stijl van Hermans zelf. En door verering van een schrijver die daarvan nooit genoeg kon krijgen maar er desondanks geen genoegen aan beleefde.

Over die ruzies is al het nodige opgemerkt. Willem Otterspeer, die in 2013 en 2015 een omvangrijke tweedelige biografie publiceerde, werd ongenadig hard aangevallen door Bob Polak, de epigoon die niet slechts de grootste Hermansiaan wilde zijn maar de enige, de gevleugelde constatering parafraserend van Harry Mulisch die dit na het sterven van Hermans over zijn collega opmerkte. In Hermans’ traditie (H. van Galen Last werd ‘Van Gal en Last’) werd Otterspeer ‘Etterspoor’. Otterspeer werd ook door Max Pam en Jan Gielkens (gepensioneerd bezorger van Hermans’ Volledige Werken) aangevallen over slordigheden in zijn biografie en sloeg al even hard terug. En dat alles op een toon die verraadde dat zij allen lang, te lang met Hermans waren bezig geweest en besmet waren geraakt door diens polemische drift.

Tot zover de even onverkwikkelijke als vermakelijke polemieken tussen de epigonen, waarbij moet worden gezegd dat biograaf Otterspeer geen epigoon was en, schrijvend aan zijn biografie, veeleer een hekel kreeg aan zijn hoofdpersoon die hij ontmaskerde als een zuurpruim en eenzaat die zichzelf, zijn schrijverschap ten spijt, als een mislukkeling beschouwde omdat hij geen groot natuurwetenschapper of uitvinder was geworden. Otterspeer kreeg zo genoeg van Hermans en zijn ‘zogenaamde vrienden’ (zoals Otterspeer ze omschrijft) dat hij in 2018 een roman publiceerde onder de veelzeggende titel Een ontgifting. Daarin beschreef hij niet alleen zijn eigen jeugd maar probeerde hij zich ook te ontdoen van de schaduw die Hermans over hem had geworpen.

Het verhinderde Otterspeer niet bijdragen te blijven te leveren aan de ‘Hermans-kunde’. Recent schreef hij nog een voortreffelijk stuk over de verhouding tussen Hermans en Vestdijk, waarin hij wederom niet gunstig oordeelt over Hermans. Die zou Vestdijk alleen prijzen toen hij hem als beginnend schrijver nog nodig had. Eenmaal gevestigd, herinnerde Hermans zich enkele kritische observaties van Vestdijk en zag om in wrok naar de veelzijdige veelschrijver, die hij al evenzeer uit zijn zon wilde hebben als diens (voorheen) bentgenoten Ter Braak en Du Perron, al kon hij Vestdijks talent natuurlijk onmogelijk ontkennen, hooguit bagatelliseren.

Otterspeers artikel verscheen in de bundel Hermans honderd (2021), onder redactie van Jan Wim Derks en René Hesselink. Deze bundel heeft opmerkelijk veel gemeen met de eerder verschenen bundel Het motorzijspan van Willem Frederik Hermans (2015): naast enkele opstellen over leven en werk (in Het motorzijspan van Willem Frederik Hermans onder meer dit van mij: https://wimberkelaar.com/2018/08/16/god-is-een-woord-dat-niets-betekent-willem-frederik-hermans-en-de-godsdienst/), komen ook in Hermans honderd allerhande verzamelaars aan het woord die vertelden over de ‘unieke’ exemplaren in hun collectie, naast enkele opstellen over zijn werk (onder meer een over de roman Uit talloos veel miljoenen).

Er is tussen de bundels één kardinaal verschil. Werd Het motorzijspan… helemaal volgeschreven door mannen, in Hermans honderd komen twee vrouwen aan het woord. Toeval of niet, uitgerekend hun artikelen zijn het meest kritisch van toon. Allereerst dat van Elsbeth Etty (foto), jarenlang literair redacteur van NRC Handelsblad en bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan de Vrije Universiteit Amsterdam.  Zij valt Hermans langs twee wegen aan. Allereerst bekritiseert ze zijn literair-kritische werk dat alleen te lezen valt als verdediging van zijn eigen literaire opvattingen zonder de besproken collega-literatoren in hun werk recht te doen. Ze verdienen om die reden het predicaat literaire kritiek niet, aldus Etty. Daar zit wat in: wie de criticus Hermans leest, leest op zijn zachtst gezegd zeer eenzijdige literatuurgeschiedenis. Helemaal nieuw is die constatering niet, zij het dat ik het (zie ook de ondertitel: ‘de verwerpelijke methode van Hermans als criticus’) na diens dood nog nergens eerder zo scherp heb gelezen.

Daarnaast rakelt Etty Hermans’ oorlogsverleden nog eens op: Hermans’ sympathie voor het nationaalsocialisme, waarvan hij dan wel niet de rassenleer deelde (niets wijst daarop) maar waartegen hij verder geen enkel bezwaar koesterde. Zijn aanmelding bij de Kultuurkamer en vooral zijn vrijwillige gang naar een bureau voor de Arbeidsinzet bewijzen het. Ik heb in 2011, toen Otterspeer de aanmelding bij de Kultuurkamer al te apologetisch (Hermans zou het tijdens de oorlog alleen maar om zijn schrijverschap gaan) onthulde, in HP/De Tijd (zie foto) al eens aan de orde gesteld dat dit groot nieuws was, zeker omdat Hermans met zijn polemisch geweld na de oorlog was uitgegroeid tot held van onder meer Adriaan Venema, zelfbenoemd scherprechter van de oorlog (het stuk is hier te lezen: https://wimberkelaar.com/2018/08/01/het-tegenstrijdige-engagement-van-willem-frederik-hermans/).

Etty heeft grotendeels gelijk met haar kritiek maar wel met dit voorbehoud. Als gewezen lid van de Communistische Partij van Nederland (CPN) beschouwt zij het fascisme als het ultieme kwaad en is de aan Renate Rubinstein toegeschreven gelijkstelling (in totalitair geweld) tussen nationaalsocialisme en communisme (‘het enige goede aan het nationaalsocialisme is dat het anticommunistisch was en het enig goede aan het communisme is dat het anti-nationaalsocialistisch was’) niet aan haar besteed. Hermans was in deze een relativist, zo blijkt uit zijn vele opstellen en polemieken en ook romans, in het bijzonder De donkere kamer van Damokles, waarin hij een SS-er tegen Osewoudt laat zeggen dat de geallieerden de Arabieren de Joden eens zullen laten uitroeien.

Martine Folkersma, die in 2013 een scriptie schreef over Hermans’ collages, ziet in zijn romans vooral ‘eendimensionale vrouwfiguren’, geen uitgewerkte karakters en ze verwijst naar Joyce Roodnat van NRC Handelsblad, die zelfs sprak van ‘comateuze vrouwelijke personages’ in zijn werk. Het mag geen toeval heten dat vrouwen als Etty en Folkersma kritisch waren op Hermans’ werk. Hoewel verscheidene vrouwen over dat werk hebben geschreven (eerst en vooral Hella Haasse, die in het openbaar vrijwel nooit ruzie maakte of kritiek uitte, daarnaast door onder meer Karin Anema over Hermans’ verblijf in Noorwegen als geograaf) is Hermans vooral een bron van inspiratie gebleken voor mannen met veel testosteron (mezelf niet uitgezonderd). Hoewel hij voor zijn lange huwelijk met Emmy Meurs enkele relaties had, was en bleef Hermans een geremde man die niet voor niets de bijnaam ‘stijve Jezus’ had.

Vrouwen waren en bleven voor hem een ander continent van wiens uiterlijk schoon hij veilig genoot van achter zijn camera. Tekenend ook is zijn gesublimeerde verliefdheid (om niet te zeggen: geilheid) op Sylvia Kristel (foto), de vriendin van zijn onderdanige vriend Freddy de Vree. Dat brengt op iets anders: een werkelijk gelijkwaardige omgang met anderen lijkt Hermans niet gegeven. De uitspraak van de vrijwel vergeten letterkundige Fred Batten blijft inzicht gevend: ‘Hermans is onze beste psychologische schrijver, maar op mensen reageert hij totaal a-psychologisch.’ Hermans onderkende in een vraaggesprek met Max Pam het waarheidsgehalte van die uitspraak door te zeggen dat hij een onderscheid maakte tussen ‘gewone’ mensen en schrijvers ‘aan wie hij geen offers wilde brengen.’

Het wonderlijke is niet dat Hermans hen geen offers wilde brengen, het wonderlijke is dat die schrijvers – uitzonderingen daargelaten – wel offers aan Hermans brachten. De journalisten Jan Blokker en H.J.A. Hofland (foto) – toch niet de minsten – lachten om zijn cynisme, ook al betrof dat ook hun beroepsgroep (de ‘hoernalistiek’ – waarvan Hermans na zijn vertrek naar Parijs overigens financieel zo afhankelijk was). Die offers zijn ook postuum gebracht met de oprichting van het Willem Frederik Hermans-instituut, de uitgave van de Volledige Werken en de vele publicaties, waarvan hier nog slechts enkele zijn genoemd. Daarin klinkt slechts zelden een kritische toon door, veeleer bewondering, ook van hen die door Hermans zelf met minachting werden bekeken, zoals (zogenaamde?) vriend Raymond Benders, oprichter van genoemd instituut.

Het is merkwaardig maar toch ook weer niet: schrijverschap en wereldbeeld van Hermans dwingen nu eenmaal bewondering af. Zijn karakter was al even cynisch (of moet je zeggen: realistisch?) als het wereldbeeld, zij het dat dit een ‘overgevoelige natuur’ moest maskeren. ‘Zelfs na wraak genomen te hebben, schonk ik geen vergiffenis. Toch eis ik hun verering’, schreef hij in het autobiografische verhaal ‘Het grote medelijden’ in de bundel Een wonderkind of een total loss. Die verering heeft de ‘oudtestamentische godheid’ (zoals zijn voormalige vriend Adriaan Morriën hem omschreef) ruimschoots gekregen, tot op de huidige dag. Die verering sluit kritiek niet uit, zoals het boek van Salomon Kroonenberg (De aarde volgens W.F. Hermans. De schrijver als geoloog) laat zien. Kroonenberg signaleert daarin dat Hermans na zijn proefschrift over erosie als fysisch geograaf weinig meer aan zijn vak gedaan heeft en dikwijls onzeker was te midden van vakgenoten die het vak wel bijhielden.

Maar ook bij verklaard bewonderaar Kroonenberg (die Hermans met Karel van het Reve en Rudy Kousbroek als een van zijn helden beschouwt) overwint bewondering al snel kritiek en leidt dat een enkele keer tot een vreemde passage. Zo deelt hij een onnodige sneer uit aan geograaf R. Tamsma (foto) (die al wraakzuchtig was geportretteerd als Tamstra in Hermans’ Onder professoren), die hij zonder enige argumentatie omschrijft als organisator en bestuurder, meer in macht en status geïnteresseerd dan in de wetenschap. Zo overheerst in de Hermans-kunde bijna dertig jaar na zijn dood nog altijd de verering die hij eiste. Of die hem genoeg zou zijn geweest? Waarschijnlijk niet. Immers, zoals hij in ‘Het grote medelijden’ schreef: ‘Ik eis meer dan er op deze wereld te vinden is.’