Op 9 november 2022 werd in de Universiteitsbibliotheek Utrecht, waar het archief van de historicus Pieter Geyl wordt bewaard, het boek “Pieter Geyl & Britain. Encounters, Controversies, impact” gepresenteerd. Dit boek, uitgegeven door University College of London Press, bevat bewerkte en uitgewerkte lezingen die in 2016 waren gehouden aan het University College, aangevuld met enkele andere artikelen over de veelzijdige historicus. Geyl begon zijn academische carrière in Londen waar hij in 1919 tot hoogleraar ‘Dutch Studies’ werd benoemd. Mijn artikel in de bundel ging over Geyls literaire ambities, bij de presentatie van het boek sprak ik over een ander onderwerp: zijn moeizame relatie met zijn oudere en beroemde vakgenoot Johan Huizinga. Dit is de geannoteerde versie van de lezing die ik op 9 november hield.
Wie nadenkt over de relatie tussen Geyl en Huizinga, denkt onwillekeurig ook aan de relatie tussen Jan Romein (foto) en Huizinga. Immers, Geyl en Romein, dat was als water en vuur. Maar wat was de relatie Romein-Huizinga? Romein, zes jaar jonger dan Geyl, had in Leiden nog college gelopen bij Huizinga en was diep onder de indruk van Huizinga’s eruditie. En hoewel Romein langzaam maar zeker teleurgesteld raakte in zijn leermeester, bleef Huizinga’s schaduw hem altijd begeleiden bij alles wat hij schreef. Historicus André Otto concludeerde in zijn proefschrift over Romein: ‘Even onbedwingbaar als het verlangen naar waardering, was Romeins behoefte om zijn idool omver te stoten’.[1]
Kan zoiets over Geyl ook zoiets worden betoogd? Laten we de verhouding Huizinga-Geyl nader bezien. Eerst de verschillen met Romein. Toen Romein anno 1915 in de collegebanken bij Huizinga zat, verbleef Geyl hoog en droog in Londen, na in 1913 te zijn gepromoveerd bij P.J. Blok, de leermeester die hij altijd met gemengde gevoelens zou blijven bezien.[2] Vandaaruit hield hij de Nederlandse historici nauwlettend in de gaten. In 1919 werd hij er benoemd tot hoogleraar, in hetzelfde jaar dat Herfsttij der Middeleeuwen werd gepubliceerd.
Dat boek leidde in november 1920 tot contact. Geyl en Huizinga (foto) ontmoetten elkaar, samen met uitgever C.A. Thieme, in Londen. Geyl en Thieme drongen er bij die gelegenheid bij Huizinga op aan Herfsttij der Middeleeuwen in het Engels te vertalen, samen met Mensch en menigte in Amerika, dat enkele jaren daarvoor was verschenen. [3] Van die vertaling zou het overigens pas enkele jaren later komen en Geyl had daarmee geen bemoeienis maar het persoonlijk contact was gelegd.
Hoe zou dat contact geweest zijn? Je kunt je voorstellen – maar dit is niet meer dan een speculatie mijnerzijds – dat Huizinga zich wat gereserveerd zal hebben opgesteld tegenover de ambitieuze draufgänger Geyl. Als hij die reserve bij die ontmoeting al had, dan nam die wel toe door Geyls nadien ontplooide activiteiten. En die van zijn bentgenoten en vrienden P.N. van Eyck en F.C. (‘Carel’) Gerretson. Dichter Van Eyck zou in 1935 Tachtiger Albert Verwey zou opvolgen op de leerstoel Nederlands in Leiden, terwijl Gerretson sinds 1925 bijzonder hoogleraar koloniale geschiedenis in Utrecht was.
Het trio koesterde grootse politieke en literaire ambities en richtte in 1930 het tijdschrift Leiding op. Die pretentieuze titel kwam niet van hen maar van Albert Verwey, die Van Eyck de titel had ingefluisterd. [4] Van Eyck (foto) had het meest belang bij een nieuw tijdschrift en zou er ook in de korte tijd van haar bestaan de meeste tijd insteken. Hij was namelijk enkele jaren daarvoor in de problemen gekomen bij het prestigieuze letterkundige tijdschrift De Gids waar hij als poëzierecensent aan de dijk werd gezet vanwege zijn ondoorgrondelijke recensies.
Naast zijn Leidse collega-historicus H.Th. Colenbrander was Huizinga een van de redacteuren van De Gids. Van Eyck en Gerretson koesterden om uiteenlopende redenen diepe wrok tegen beide liberale ‘Leienaren’. Ook Geyl was geen fan van de Leidse school en had daarbij, evenals Gerretson, zowel Huizinga als Colenbrander voor ogen. Laatstgenoemde had hij al eens aangevallen als vertegenwoordiger van ‘klein-Nederlandse geschiedschrijving’. Tegen Huizinga koesterde hij weer andere bedenkingen: de historicus had het gewaagd te betogen dat – mits de schilders uit de Gouden eeuw werden weggedacht – de 17e eeuw geen hogere geestelijke bloei zou hebben gekend als de 18e eeuw. [5]
‘Begrijp jij dit?’, schreef hij verontwaardigd aan Gerretson (foto): ‘Huizinga is een vreemd geval. Je vraagt je soms af of er veel meer dan een zekere fijnheid van perceptie gepaard aan precieusheid van dictie in hem zit. Ik voel me soms, als ik hem lees, beschaamd over de naaktheid en kaalheid van mijn eigen intellectueele verschijning, maar als ik goed zie dat hij soms niet precies weet wat hij wil, zal ik over mijn gemis aan intellectueele verfijning en stijlopschik maar niet treuren.’ [6] Hij voegde eraan toe: ‘Ik zie je glimlachen omdat ik zoo zichtbaar bezig ben me met Huizinga te vergelijken.’
Het citaat maakt duidelijk dat Geyl, hoewel hij niet bij hem in de collegebanken had gezeten en ook verder letterlijk (in Londen) op afstand verbleef van de grote man, zich in wezen niet veel anders tot hem verhield als Romein: Huizinga was ook voor de jonge Geyl degene die de historische standaard zette. Omgekeerd had Geyl voor Huizinga aanzienlijk minder betekenis. Hij kende Geyl vaag maar nam nauwelijks notie van diens werk, al wist hij van diens Groot-Nederlandse inzet waarmee hij weinig affiniteit voelde – dit tot frustratie van Geyl.
Huizinga had intussen zeker zijn bedenkingen over het tijdschrift Leiding, zo duidelijk gericht immers tegen De Gids. Die bedenkingen werden niet minder na de publicatie van het eerste nummer in januari 1930. En voorwaar niet verwonderlijk: de prospectus die het trio vooraf liet gaan aan het eerste nummer bevatte een als kritiek bedoeld citaat van Huizinga uit diens studie over schilder en kunsthistoricus Jan Veth[7]: ‘De geestelijke stofwisseling van onzen tijd vergunt niet meer aan een periodiek om actief te kiezen en te leiden.’ Nadat het citaat hem onder ogen kwam reageerde Huizinga verontwaardigd: het was uit de context gerukt en de schrijvers leken geheel doorgeslagen. Vilein schreef hij A. Roland Holst: ‘Ik vrees dat er uit die leiding meer gas dan elektriciteit zal komen.’ [8]
Huizinga, Geyl en zijn bentgenoten Gerretson en Van Eyck leken als schepen in de nacht die langs elkaar heenvoeren en elkaar nooit meer zouden zien. Tot het plagiaat van Huizinga’s collega Colenbrander. Het verhaal is bekend: in het herdenkingsjaar 1933 van de geboortedag van Willem van Oranje schreef Colenbrander een groot artikel over ‘de vader des Vaderlands’ en plagieerde daarin op grote schaal uit Histoire de Belgique van Henri Pirenne (foto). Het werd ontdekt door Van Eyck die een artikel had geschreven in een door Geyl bezorgde bundel over Oranje. [9] Geyl raakte al even gebeten op Colenbrander na het lezen van de rede die deze op 6 januari 1933 had uitgesproken in het Groot-Auditorium van de Leidse universiteit, ook omdat Colenbrander daarin een sneer had uitgedeeld naar ‘de Vaandeldrager der Groot-Nederlandse geschiedschrijving’ (lees Geyl).
Gesterkt in hun toch al bestaande afkeer van Colenbrander besloten Geyl en Van Eyck het plagiaat aanhangig te maken. Maar niet dan nadat Geyl eerst Huizinga thuis aan de Witte Singel in Leiden had opgezocht en hem met het plagiaat van zijn collega had geconfronteerd. In zijn autobiografie beschrijft hij uitvoerig de schok die hij bij Huizinga waarnam toen de ernst van het plagiaat van Colenbrander (afbeelding) tot hem doordrong. [10] Maar interessant is vooral zijn oordeel over zijn verhouding tot Huizinga in deze, tijdens de oorlog en in gevangenschap geschreven terugblik op zijn leven: ‘Mijn verhouding tot Huizinga was goed maar niet warm of intiem. Op voet van u.’
Geyl voelde goed aan dat Huizinga gereserveerd stond tegenover hem als ‘polemisch aangelegd man’. ‘Onze temperamenten kloppen niet helemaal’, noteerde hij. Hij karakteriseerde Huizinga nu, 7 jaar na zijn eerdere typering tegenover Gerretson, als volgt: ‘Een man van ongemene begaafdheid, ongewoon onder onze historici door zijn artistieke gevoeligheid en zin voor wijdere filosofische aspecten, maar toch ook met iets dilettantisch, tenslotte geen artiest en geen filosoof, en als historicus, hoe kostbaar zijn verschijning ook blijft, enigszins onbevredigend: geestig hier en daar, en raak, en vernuftig, en bijzonder, maar waar blijven de grote werken, waar de vruchtbare nieuwe gedachten?’ [11]
Bij al die oordelen, geveld in gevangenschap tijdens de oorlog, had Geyl in de jaren dertig na de publicatie van zijn Geschiedenis van de Nederlandse stam gesnakt naar erkenning van Huizinga voor zijn magnum opus. Die kreeg hij middels een uitgebreide brief, geschreven op Tweede Kerstdag 1934. Huizinga noemde Geyls beoordeling van mensen en situaties overwegend ‘billijk en onvooringenomen’, met veelzijdig begrijpen der omstandigheden’. [12] Geyl was zielsgelukkig met de brief. Hij schreef Huizinga enkele dagen later dat de brief hem enige ‘gelukkige oogenblikken’ had bezorgd en klaagde onmiddellijk daarna zijn nood over andere vakbroeders die zijn Stam niet op waarde zouden hebben geschat. [13]
Gemengde gevoelens bleven overheersen, hoe vriendschappelijk ze elkaar ook schreven. Veel tussen hen bleef ongezegd en hoe kon het ook anders, nu ze niet alleen in temperament maar ook in opstelling veel van elkaar verschilden: Huizinga, de gezeten burger en gereserveerde aristocraat en Geyl, de vechtersbaas, oppositioneel in zoveel, niet alleen tegen de ‘klein-Nederlandse historiografie’ maar ook tegen orangistische geschiedschrijving en contemporaine Oranjeverheerlijking. Daarvan verdacht hij ook Huizinga, die in 1938 bij de geboorte van prinses Beatrix (31 januari 1938) de lotsverbondenheid van Nederland en Oranje had beklemtoond. Laatdunkend schreef Geyl Gerretson: ‘Hoe komisch, die Leyenaar nu ook al in de Oranje-Nassau mystiek gedompeld te zien’. [14]
Huizinga lijkt welwillender jegens Geyl geweest dan andersom, misschien omdat hij minder van hem wilde en verwachtte, misschien ook vanwege de hem willens nillens toegeschreven superioriteit. Hij bleef Geyls artikelen en polemieken met enige regelmaat prijzen. Meer nog: hij schreef hem midden in de oorlog hartelijk, hield hem op de hoogte van het wel en wee van de hoogleraren in Leiden, van wie er verscheidenen overleden waren of – zoals Colenbrander – ‘geen schaduw’ meer waren van wat ze eens (voor de plagiaataffaire) waren geweest. [15] Het laatste levensteken Huizinga was een dankwoord op de publicatie van gedichten die Geyl in Haaren had geschreven en die hij onder pseudoniem had gepubliceerd. [16]
Huizinga stierf 1 februari 1945, drie maanden voor het eind van de oorlog. Geyl was toen alweer een jaar thuis in Utrecht, na vier jaar gevangenschap die hem achtereenvolgens naar Buchenwald, Haaren en Sint-Michielsgestel had gevoerd. Ruim een jaar na de bevrijding en ruim anderhalf jaar na de dood van Huizinga herdacht Geyl hem. [17] In dit artikel signaleerde Geyl al elementen in het werk van Huizinga die hij in zijn Academierede Huizinga als aanklager van zijn tijd in 1961 kritisch zou uitwerken: Huizinga’s late roeping als geschiedschrijver, zijn esthetische instelling die steeds meer overhelde naar het ethische, zijn aristocratische cultuurideaal en zijn cultuurpessimisme.
Maar hij was over dat cultuurpessimisme, het aangelegen punt in zijn kritiek uit 1961, nog tamelijk mild. Over In de schaduwen van morgen, het boek dat hij in 1961 zo hard zou aanvallen, schreef hij in 1946 nog: ‘Het boek was een daad, en als zodanig heeft het zijn eigen historische betekenis die het nooit verliezen zal’. [18] Nog in 1951 verdedigde Geyl Huizinga tegen de kritiek van Menno ter Braak (foto), die Huizinga had afgeschilderd als een besluiteloos man die, staand aan de afgrond van zijn tijd, niet durfde te kiezen. Geyl werd toen nog getroffen door Huizinga’s ‘scherpe diagnose van de cultuurzwakheden van zijn tijd’, iets dat hij tijdens Academielezing van tien jaar later herriep. [19]
Maar in zijn herdenking uit 1946 had Geyl reeds voorzichtig gesignaleerd wat hij later massiever zou uitwerken: dat Huizinga zich naar zijn overtuiging ‘tezeer liet imponeren door de ‘onaangename verschijnselen’ van zijn tijd, die hij niet in ‘de juiste proporties’ zou hebben gezien. Waarom verstond Geyl zich vijftien jaar na zijn herdenking in Vrij Nederland nog eens – en nu veel uitgebreider – met Huizinga? Natuurlijk in de eerste plaats omdat hij door hem gefascineerd en ook wel geïmponeerd bleef. Maar vermoedelijk ook omdat Geyl door correspondentie met vakgenoten na verloop van tijd (nog) kritischer over Huizinga is gaan denken. Zo schreef de wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis (foto) hem in de zomer van 1960 kritisch over de voordracht Natuurbeeld en historiebeeld in de achttiende eeuw, die Huizinga in november 1933 had uitgesproken in de aula van de Universiteit van Amsterdam. [20]
Geyl, geen kenner van de geschiedenis van de natuurwetenschap, had zich onder de indruk van die lezing getoond maar Dijksterhuis schreef hem dat Huizinga weinig had begrepen van de 18e-eeuwse natuurwetenschap. Geyl schreef Dijksterhuis na eerste lezing geïmponeerd te zijn geweest door de zwier waarmee Huizinga zich bewoog op een gebied ‘waar ik vreemdeling ben’. En hij vervolgde: ‘Huizinga is een merkwaardig geval. Een ongemene geest, dat was hij en blijft hij. Maar zijn vooroordelen en eenzijdigheden, de denkfouten waar ze hem toe verleiden schreien ten hemel’.[21]
Hij werkte dit uit in zijn roemruchte academierede Huizinga als aanklager van zijn tijd.[22] Geyl bewees hem daarin op zijn gekende wijze eerst eer als ‘ongemene en belangrijke verschijning’, om daarna zijn oeuvre kritisch onder de loep te nemen, te beginnen met In de schaduwen van morgen, dat hem niet alleen trof door het algehele cultuurpessimisme dat er uitsprak maar ook door de zijns inziens onjuiste politieke analyse: Geyl meende dat Huizinga de (fascistische en communistische) dictaturen als te maatgevend voor het Europa van de dertiger jaren had beschouwd en te weinig oog had voor de vitaliteit van de Westerse democratieën. Ook in het tijdens de oorlog geschreven Geschonden wereld zou Huizinga geen oog hebben voor de weerstand die de Westerse democratieën het fascisme en nationaalsocialisme boden.
In zijn politieke beschouwingen wreekte zich dat Huizinga, aldus Geyl, te weinig oog zou hebben voor economische en politieke factoren en alles teveel met culturele ogen bezag, waarbij cultuur voor hem ook nog ‘de dienst van het hogere en het schonere’ zou betekenen, bedreven door een kleine elite. Zijn 40 pagina’s tellende ontleding van Huizinga’s historisch oeuvre, bedoeld om aan te tonen dat wereldvreemdheid, idealisering van het verleden en onbehagen in het heden oude papieren hadden, hier tot in detail te behandelen voert in het gegeven tijdbestek te ver. Men leze Huizinga als aanklager van zijn tijd.
Wat hier van belang is en deze lezing hopelijk duidelijk maakt, is dat de psychologische factor zeker zo’n belangrijke rol speelde. Geyl had steeds moeite met Huizinga die hij bewonderde maar ook verguisde en die hem, robuuste persoonlijkheid die hij was, vreemd bleef in zijn ongrijpbaarheid, zowel de mens als de historicus (zo die te scheiden zijn). Geyl zelf besefte heel wel, zoals hiervoor aangegeven, dat hun temperamenten nogal verschilden. Hoewel meer op afstand en minder idolaat dan Jan Romein aanvankelijk was, kampte dus ook Geyl met het verlangen naar waardering en tegelijk de behoefte Huizinga van de troon te stoten. Of Geyl zelf dit mechanisme onderkende, is de vraag. Wel heeft hij, zoals hiervoor geciteerd, beseft dat hun temperamenten nogal verschilden.
[1] André Otto, Het ruisen van de tijd. Over de Theoretische Geschiedenis van Jan Romein (Amsterdam 1998) 94.
[2] Vgl. Wim Berkelaar, ‘Als vrind verheug ik mij. De ingewikkelde relatie tussen Pieter Geyl en P.J. Blok’, in: L.J. Dorsman (red.) Jubileumnummer 120 jaar Tijdschrift voor Geschiedenis 1886-2006, themanummer Leermeesters, 119, nr. 4 (2006) 500-505.
[3] J. Huizinga, Briefwisseling I 1894-1924 (Redactie Léon Hanssen, W.E. Krul, Anton van der Lem) (Utrecht/Antwerpen 1989) 316.
[4] P. van Hees, ‘Het tijdschrift Leiding, 1930-1931’, in: E. Jonker, M. van Rossem, Geschiedenis en cultuur. Achttien opstellen (Den Haag 1990) 199-211.
[5] J. Huizenga, ‘De beteekenis van 1813 voor Nederland’s geestelijke beschaving’, in: Verzamelde Werken II (Haarlem 1948) 531-532.
[6] Geyl aan Gerretson, 31 december 1926’. Vgl. Briefwisseling Gerretson-Van Eyck, 136.
[7] Vgl. J. Huizinga, ‘Leven en werken van Jan Veth’, in: J. Huizinga, Verzamelde Werken VI (Haarlem 1950) 339-480.
[8]J. Huizinga aan A. Roland Holst, 2 januari 1930, Briefwisseling II 1925-1933, 285.
[9] P. Geyl (red.). Wilhelmus van Nassouwe (Middelburg 1933).
[10] P. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef. Autobiografie 1887-1940. Bezorgd en toegelicht door Wim Berkelaar, Leen Dorsman en Pieter van Hees (Amsterdam 2009) 211-232.
[11] Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef, 217.
[12] Huizinga aan Geyl, 26 december 1934, Briefwisseling III 1925-1933, 49-51.
[13] Geyl aan Huizinga, 29 december 1934, Briefwisseling III 1925-1933, 51-52.
[14] Geyl aan Gerretson, z.d. [januari 1938], Briefwisseling Gerretson-Geyl, deel 3, 179.
[15] Huizinga aan Geyl, 8 februari 1942, Briefwisseling III 1925-1933, 333-334.
[16] P. van Haren, ‘Gedichten’, Criterium 3 (1942) 177-182.
[17] P. Geyl, ‘Huizinga’s betekenis: een nabetrachting over zijn werk’, in: Vrij Nederland, 24 augustus 1946. Herdrukt als ‘De betekenis van Huizinga’, in: P. Geyl, Nederlandse figuren I (Amsterdam/Antwerpen 1960) 122-127.
[18] ‘De betekenis van Huizinga’, 126.
[19] P. Geyl, ‘Reacties op Ter Braak en Du Perron’, in: P. Geyl, Reacties (Utrecht 1952) 199-241, aldaar 206.
[20] Opgenomen in J. Huizinga, Verzamelde werken IV. Cultuurgeschiedenis II, 341-360.
[21] Universiteitsbibliotheek Utrecht, Archief Geyl: correspondentie met Nederlandse historici 1961-163: Geyl aan Dijksterhuis, 14 augustus 1960.
[22] P. Geyl, Huizinga als aanklager van zijn tijd. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde. Nieuwe reeks, deel, 24, nr. 4. (Amsterdam 1961)













