In 2008 publiceerde ik een artikel over de antirevolutionaire journalist, econoom en diplomaat Johan Alexander Nederbragt (1880-1953), een opmerkelijke verschijning die in de jaren dertig van de vorige eeuw met nauw verholen sympathie schreef over Adolf Hitler en zijn nationaalsocialisme en die zich in de late jaren veertig opwierp als pleitbezorger en vurig supporter van de in 1948 opgerichte staat Israël. Wat dreef Nederbragt, in zijn beschouwingen tijdens de jaren dertig en wat dreef hem in zijn liefde voor ‘het Heilige Land’ en ‘Gods volk’ nadien? Nederbragt heeft de wereld over zijn opmerkelijke werdegang in het ongewisse gelaten, ook al publiceerde hij in zijn levensavond dikke memoires. Daarin komen we veel te weten over zijn herkomst en wederwaardigheden als journalist, econoom en diplomaat, maar blijven essentiële morele keuzes en overtuigingen ongenoemd.[1] Dit artikel werd eerder gepubliceerd in de bundel Reizen naar het Heilige Land. Protestantse impressies 1880-1960 (jaargang 16 van het Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800).
Eerst wat we wel weten over het leven van Nederbragt. Hij werd geboren als zoon van een gereformeerd onderwijzer, die het grootste deel van zijn werkzame leven schoolhoofd in Velp was. Johan Nederbragts scholing liep, anders dan van een onderwijzerszoon verwacht mocht worden, niet langs gebaande paden. Omdat een geschikte (lees: christelijke) middelbare school in de omgeving van zijn woonplaats Velp ontbrak, toog de jongen al vroeg aan het werk. De wereld van het boek, hem thuis bijgebracht, was daarbij niet ver weg: Nederbragt werkte in verscheidene boekhandels en was daarbij letterlijk grensoverschrijdend: tussen zijn achttiende en twintigste levensjaar werkte hij anderhalf jaar als bediende in een internationale boekhandel in Vevey (Zwitserland), na eerst als jongmaatje te zijn begonnen in een boekhandel in het Duitse Hannover.
Na terugkeer in Nederland nam hij de Wageningse uitgeverij Vada over, die hij omdoopte in ‘Nederbragt & Co.’. Het werd, bij gebrek aan zakelijk instinct, geen succes. Zijn schoonvader, de slechts één jaar oudere generatiegenoot J.A. de Wilde (foto), wierp de inmiddels gehuwde Nederbragt de reddingsboei toe: de gesjeesde boekhandelaar en uitgever volgde De Wilde op als ‘kameroverzichtschrijver’ van het antirevolutionaire dagblad De Standaard.
Jarenlang zou Nederbragt de antirevolutionaire zuil voorlichten over de Nederlandse politiek, tot tevredenheid van zijn schoonvader en van zijn vrouw Anna Jacoba Aline de Wilde, met wie hij inmiddels een gezin had gesticht. Maar er bleef iets knagen bij de ambitieuze Nederbragt, die meer pijlen op zijn boog meende te hebben. In 1910 begon hij naast zijn journalistieke werk te studeren in de economie, toen nog deftig ‘staathuishoudkunde’ geheten. Eerst behaalde hij MO-akten, na de oprichting van de Nederlandsche Handelshogeschool in Rotterdam in 1913 vervolgde hij zijn studies aldaar en bekroonde die in 1918 met een promotie op een proefschrift getiteld Pénétration pacifique in China. Nederbragt mocht zich er sindsdien op beroemen te gelden als de eerste promovendus van de Handelshogeschool.[2]
Democratie onder kritiek
Het onderwerp van zijn proefschrift liet intussen zien dat Nederbragt verder keek dan het Tweede Kamergebouw in Den Haag. Dat was ook jonkheer mr. dr. H.A. van Karnebeek (1874-1953), in datzelfde jaar aangetreden als minister van Buitenlandse Zaken, opgevallen. Van Karnebeek (foto) was tot zijn aantreden als minister burgemeester van Den Haag en goed bekend met Nederbragts schoonvader J.A. de Wilde, sinds 1916 lid van de Haagse gemeenteraad voor de ARP. In dienst van Van Karnebeek en, breder, buitenlandse zaken zou Nederbragt zich ontpoppen tot ‘niet gebonden antirevolutionair’, zoals historicus W.J.M. Klaassen fijntjes constateert.[3] Wat heet: Nederbragt toonde zich als kamerverslaggever steeds kritischer over de parlementaire democratie, waarin ‘rode oproerkraaiers’ de Tweede Kamer zouden gebruiken als platform om hun ondermijnende betogen af te steken.
Met lede ogen zag hij in november 1918, toen een rode revolutie in vooral Duitsland aanstaande leek, hoe weinig weerstand het kabinet bood tegen revolutionaire krachten binnen en buiten het parlement. De druppel die de beker voor Nederbragt deed overlopen was het ontslag van generaal Snijders op 9 november 1918. Daarmee kwam het kabinet Ruijs de Beerenbrouck (foto) tegemoet aan een eis van de socialistische leider Pieter Jelles Troelstra, die enkele dagen daarvoor het vertrek van de generaal had geëist nadat in legerplaats de Harskamp bij Ede rellen waren uitgebroken. Het kabinet achtte Snijders niet de geschikte figuur om een noodzakelijk gehouden reorganisatie van het leger uit te voeren.
In De Standaard schreef Nederbragt dat de volksvertegenwoordiging ‘het stuur’ niet langer in handen had. Dat zou in handen zijn van ‘der veeleischende revolutionaire menschen in en buiten de Kamer. We kunnen ons met deze politiek niet vereenigen, omdat ze met ons beginsel strijdt en omdat ze o.i. ten verderve voert.’[4] Kuyper, geen vriend van de socialisten maar wel democraat, ontsloeg hem op staande voet. In zijn uit 1947 stammende memoires schreef Nederbragt laconiek over het ontslag en leek hij ook met terugwerkende kracht geenszins aangedaan door het verwijt geen democraat te zijn. Integendeel, hij stond nog altijd achter zijn ‘kritiek der democratie’: democratie ‘in de slechte zin van het woord’ kon hem in 1947 nog even weinig bekoren als in 1918.[5]
Wat was voor Nederbragt dan de democratie ‘in de slechte zin van het woord’? In het jaar na zijn ontslag zette hij zich aan het schrijven van een brochure, waarin die staatsvorm onder kritiek werd gesteld. Democratie was, om te beginnen, maar een vaag en onhelder begrip, meende Nederbragt: als democratie ‘volksregering’ zou betekenen, dan trof hij die anno 1919 in elk geval niet aan in Engeland, dat meer weg zou hebben van een oligarchie. Frankrijk mocht meer aanspraak maken op het predikaat, al was hier vaak meer sprake van regeringsloosheid dan van volksregering. Een echte volksregering klonk in theorie mooi, maar zou in de praktijk niets anders zijn ‘dan de strijd van allen tegen allen, niets dan de afgrijselijkste anarchie.’
De Russische burgeroorlog na de revolutie van 1917 liet zien waartoe een ‘volksregering’ leidde. De bijbel leerde anders, aldus Nederbragt: Romeinen 13 liet geen andere conclusie toe dan dat de overheid regeert en het volk geregeerd wordt. De hele bijbel zou doortrokken zijn van deze geest. ‘Kan dit niet geloochend worden, dan verwerp ik zonder eenige aarzeling het woord democratie of volksregeering, evengoed als de zaak, die door dat woord aangeduid wordt. Democratie of volksregeering is theoretisch, naar gewoon-menschelijke redeneering, een dwaasheid; de praktijk van het leven wijst uit, dat zij feitelijk de anarchie is; met Gods Woord is zij onvereenigbaar.’[6]
Nederbragt en ‘Mein Kampf’
Dat Nederbragts betoog tegen de democratie geschreven werd in het jaar dat Benito Mussolini (foto) in Italië de fascistische beweging stichtte en Adolf Hitler de eerste schreden in de Duitse politiek zette, is iets meer dan curieus toeval. Nederbragt was evenals deze tijdgenoten vatbaar voor de naoorlogse twijfel aan een stelsel dat stem bood aan bevolkingsgroepen (vooral de arbeiders, vertegenwoordigd door de socialisten) die hun plaats opeisten en daardoor als een gevaar werden beschouwd voor een homogene samenleving.[7] De ‘niet gebonden antirevolutionair’ ging ook na zijn ontslag bij De Standaard en zijn uitgebreide kritiek op de democratie onverdroten voort met het bekritiseren en adviseren van de ARP. In 1921 zorgde hij opnieuw voor opschudding door zijn Proeve eener theorie der economie naar christelijke belijdenis te voorzien van een open brief, gericht aan de net aangetreden partijleiders H. Colijn en A.W.F. Idenburg.
Nederbragt trachtte hen te voorzien van een welgemeend maar enigszins hoogdravend en idealistisch advies en zocht zijn uitgangspunt in het beginsel dat het beter te geven was dan te ontvangen. God zelf had het grootste voorbeeld denkbaar gegeven: ‘Het hoogste geven is in God, die immers zoozeer de wereld lief gehad heeft, dat Hij Zijn zoon gegeven heeft, en in zijn zoon, die de goede herder is en Zijn leven, dat is zichzelf, geeft voor Zijn schapen.’[8] Op veel kleinere schaal zou de mens zich moeten geven aan zijn medemens – ook en juist in de economie, doorgaans zo gestempeld door het adagium ‘halen, hebben en houden’. Toon en boodschap klonken wat eigenwijs, maar Nederbragt bleef niettemin binnen de kaders van het antirevolutionaire denken door de economie op te vatten in antirevolutionaire termen als scheppingsordinantieën en rentmeesterschap.
In de jaren nadien zou hij regelmatige bijdragen blijven schrijven voor Anti-revolutionaire staatkunde, vooral over het verre buitenland dat het terrein werd van de diplomaat in dienst van buitenlandse zaken. Gezien zijn anti-democratische betoog kort na de Eerste Wereldoorlog wekt het geen verbazing dat Nederbragt de opkomst van Adolf Hitler en het nationaal-socialisme met meer dan gemiddelde belangstelling gadesloeg. In 1932 liet hij in een tweetal artikelen zijn licht schijnen over Hitlers Mein Kampf, die door historici al vaker zijn gesignaleerd, maar nooit diepgaand werden besproken.[9] Het is hier de plaats er wat uitvoeriger bij stil te staan en wel met oog op zijn naoorlogse enthousiasme over de staat Israël. Nederbragt stond ambivalent tegenover de bijbel van het nationaal-socialisme, die hij zowel ‘een vaak zeer diepgaand boek’ als ‘tezeer een verzamelwerk’ noemde.
Ook Hitlers antisemitisme riep een tweeslachtig oordeel bij hem op. Waar Hitler zich in ‘den meest absoluten zin’ tegen de Joden keerde, hield Nederbragt halt. Maar dan toch vooral omdat voor de christen Nederbragt het Joodse volk Gods volk was. ‘Rein-menschelijk’ kon de antirevolutionaire publicist ‘heel ver’ met Hitler meegaan. En dat ging hij ook: klassiek antisemitische stereotypen, in die dagen niet ongewoon, ontsproten ook Nederbragt uit de pen. Zijn ‘rein-menselijke’ bezwaren motiveerde Nederbragt overigens wel degelijk met een verwijzing naar de bijbel. De geschiedenis van het jodendom, zo destilleerde Nederbragt uit het boek der boeken, begon en eindigde met geld: Jacob kocht het eerstgeboorterecht en Judas verkocht Jezus.[10]
Het zijn antisemitische passages die Hitler voor zijn rekening zou kunnen nemen. Maar er was meer dat Nederbragt en de latere Führer bond: de visie op ‘het bloed’. In Mein Kampf ontvouwde Hitler zijn Arische mythe: het raszuivere Duitse ras moest steven naar een ‘nationale Erhebung’ langs raciale lijnen en zou daar allang in zijn geslaagd als niet ‘de Jood’, die ‘parasiet der volkeren’, zich tegoed deed aan ‘Joods bloed’ waardoor de levenskracht beslissend verzwakt was.[11] Zuivering van ‘de Jood’ was voorwaarde tot nationaal herstel en internationale expansie. Van die radicale rassenleer moest Nederbragt weinig hebben, maar dan alleen omdat in het denken van Hitler geen plaats was voor bekering, voor het ingrijpen van God in een mensenleven. In Mein Kampf zou wel sprake zijn van een geloof in God, maar dat geloof was weinig gericht en toonde geen enkel zondebegrip, reden waarom Nederbragt het boek een (geestelijke) ‘leegte’ toeschreef.
Niettemin zag Nederbragt (‘mij plaatsende op den bodem der Heilige Schrift’) op een belangrijk punt toch grote overeenstemming tussen de bijbel en Mein Kampf . Vooral in het Oude Testament zou de ‘lichamelijke en zedelijke reinheid’ hoog aangeschreven staan als een weg tot heiliging. Gezin en overheid dienden toe te zien op goede hygiëne, een thema dat sedert de tweede helft van de negentiende eeuw niet alleen omringende landen, maar ook Nederland sterk bezighield.[12] Nederbragt sloot aan bij een brede onderstroom in het denken in de eerste helft van de twintigste eeuw door de ‘hygiëne’ te verbinden met racististisch denken.[13]
‘Ras en bloed’ liepen gevaar door ‘rasvermenging’. Of zoals Nederbragt stelde: ‘Christen-Ariërs’ dienden afwijzend te staan tegenover ‘vernegering’ en ‘verindianisering’: huwelijken met mensen ‘van een lager staand ras’ diende te worden vermeden. Ook ‘de Jood’ behoorde voor Nederbragt tot ‘dit lagere ras’, al gaf hij die Jood nog wel een kans: een tot het christendom bekeerde Jood was van een hogere orde dan een christelijke neger of christelijke Indiaan.[14] Het denken van Nederbragt liep anno 1932 dus lang evenwijdig aan dat van Hitler, bijna tot in de terminologie toe.[15] Slechts zijn gereformeerde zondebesef en opvatting over bekering, deed Nederbragt een slag anders over ‘de Jood’ denken dan Hitler.
Na de ‘Machtübernahme’
Nederbragt schreef zijn opmerkelijke beschouwing een jaar voor Hitlers Machtsübernahme. De Führer voegde onmiddellijk de daad bij zijn dreigende woord en voerde een reeks van discrimerende maatregelen in die de Joden het leven in het Duitsland van de jaren dertig steeds moeilijker en op den duur zelfs praktisch onmogelijk maakten.[16] Veranderde dat de opstelling van Nederbragt? Niet onmiddellijk. De zelfverklaarde anti-democraat legde in de eerste jaren na 1933 nauw verholen sympathie aan de dag voor Nazi-Duitsland, hetgeen goed af te lezen valt aan een bron, waarin hij niet schuwde een ‘eigen standpunt’ in te nemen: zijn ‘beknopt christelijk encyclopaedisch handboek’ Kerk en maatschappij in verleden en heden, dat hij samen met Kuyper-bibliograaf J.C. Rullmann (foto) in 1933 en 1934 had opgezet. Rullmann nam daarin de kerk voor zijn rekening, Nederbragt de maatschappij. Het was op zichzelf genomen een imponerend staaltje werk, dat inderdaad getuigde van encyclopedische kennis. Maar het biedt in retrospectief ook een onthullende kijk van Nederbragts kijk op Nazi-Duitsland en de vervolging van de Joden.
Bij eerste lezing leek Nederbragt kritisch te staan tegenover de nazi’s. In het lemma ‘nationaal-socialisme’ voerde hij een reeks van bezwaren aan tegen het totalitaire en heidense karakter van het nationaal-socialisme dat wel ‘de beteekenis van den Christelijken godsdienst’ erkende, maar ‘het eigen karakter van de kerk’ onvoldoende eerbiedigde.
Het liet ook geen ruimte voor een christelijke opvoeding van de jeugd, die gedwongen werd opgenomen in de ‘volksgemeenschap’, waaraan het christendom als geheel was onderworpen. Maar Nederbragt kon ook wel waardering opbrengen voor ‘den herbouw van volk en staat’, waardoor Duitsland was ontkomen aan de greep van sociaal-democratie en communisme. [17] In andere lemmata klonk zijn bewondering voor Hitler en het Derde Rijk onverholen door. Zo prees hij de rol van de Führer (‘moedig en vastberaden persoonlijk optreden van Hitler’) in wat de geschiedenis is ingegaan als ‘de nacht van de lange messen’: de bloedige moord op de top van de paramilitaire Sturm Abteilung in de nacht van 30 juni 1934.[18]
Maar vooral zijn kijk op de Joden bewees nog eens dat het destijds gangbare antisemitisme ook Nederbragt bleef aankleven. In het lemma ‘Joden’ schreef hij dat zij een ‘begaafd, onverwoestbaar, onassimileerbaar ras’ vormden, dat, gedreven door ‘aanleg en omstandigheden’ emplooi zocht en vond in handel en geldwezen, maar dat ook in journalistiek en politiek de vleugels uitsloeg. De Joden zouden daarbij volgens Nederbragt ‘meer tot het ontbindende dan tot het opbouwende’ geneigd zijn. Onderdrukking en uitbuiting door andere volkeren zetten hen aan tot verzet en wraak en dreven hen tot revolutie, wat weer de toorn van anderen opwekte.
In de tijd dat Nederbragt dit neerschreef vooral ‘de toorn’ van Nazi-Duitsland, dat op 1 april 1933 de oorlog tegen de Joden begon door een boycot van Joodse winkels en ondernemingen. In cryptische bewoordingen erkende Nederbragt dat ‘Duitschland het brandpunt van de Jodenquastie is geworden.’ Het antisemitisme tierde na de Eerste Wereldoorlog volgens Nederbragt wel welig, maar ‘gruwelen als voorheen in den strijd tegen de Joden voorkwamen’ werden daarbij ‘vermeden.’[19] Desondanks achtte Nederbragt de behandeling van de Joden toch wel dermate ernstig dat ‘het geloovig Christendom’ die niet kon aanvaarden. Maar na het voorgaande maakt die be(z)wering niet veel indruk.
Nederbragt was intussen werkzaam in de internationale diplomatie en speelde een bescheiden rol aan de zijde van de zogenaamde Oslostaten, zeven minder machtige landen – Nederland, België, Luxemburg, Noorwegen, Zweden, Denemarken en Finland – die zich in 1930 aaneensloten om het hoofd te bieden aan eerst de economische en later de politieke crisis die de jaren dertig teisterden.[20] Op verzoek van de gereformeerde uitgeverij Kok in Kampen, liet ‘buitenstaander’ Nederbragt in 1937 zijn licht schijnen over de wereld van zijn dagen. Na aanvankelijke aarzeling, stemde hij toch gretig toe in het verzoek. In De wereld…een chaos? Christelijke beschouwingen over het leven van dezen tijd repte hij niet over de nationaal-socialistische behandeling van de Joden, maar oordeelde hij wel positiever over de democratie, die hij ten tijde van de Eerste Wereldoorlog nog zo kritisch had beschreven. Hij toonde zich wel bezorgd dat de macht binnen de politieke partijen in handen van slechts enkele mensen lag, maar meende niettemin dat de democratie zich ‘in stijgende richting’ bewoog.[21]
Burgemeester in bezettingstijd
In die democratie keerde Nederbragt in januari 1940 terug. Op voordracht van zijn oude protector H.A. van Karnebeek, inmiddels commissaris van de Koningin, trad hij op 17 januari van dat jaar aan als burgemeester van Voorburg met het uitspreken van een rede, die hij de wapenspreuk van de stad Dantzig meegaf: ‘Nec Temere, nec timide’ oftewel: ‘niet stoutmoedig, niet lichtvaardig’. In de Poolse havenstad had hij tussen 1934 en 1939 gediend als voorzitter van de Raad voor de Haven en de Waterwegen, tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog op 1 september 1939 hem het werken onmogelijk maakte. In zijn Voorburgse rede beloofde Nederbragt zijn ambt ‘niet lichtvaardig’ te bekleden, ‘maar voorzichtig, behoedzaam, in de wetenschap, dat de taak groot en mijn kracht klein is.’ Maar hij beloofde ook ‘niet vreesachtig, niet schuchter en niet schroomvallig’ te handelen, een belofte die hij meende in groot Godsvertrouwen te mogen doen. Het was alsof Nederbragt voorvoelde wat hem in Voorburg te wachten stond.
Onder de rook van regeringszetel Den Haag was het lastig opereren voor een gemeente met weinig speelruimte. Voorburg viel militair onder het leger en bestuurlijk onder de Rijkscommissaris voor het bezette Nederland, Arthur Seyss-Inquart (foto). In zijn apologetisch getoonzette hoofdstuk in zijn Herinneringen ging Nederbragt zowel uitgebreid als versluierd in op zijn burgermeesterschap. Uitgebreid, door zich allereerst te beroepen op een uit 1937 stammende richtlijn, waarin het Ministerie van Binnenlandse Zaken ‘aanwijzingen’ gaf hoe de Nederlandse bestuursorganen zich tijdens een bezetting zouden dienen te gedragen.[22] De richtlijn schreef voor dat ambtenaren zo lang mogelijk in functie dienden te blijven. Dat de ambtenaren zo het gevaar liepen ‘het belang van de bezetter’ te dienen, woog niet op tegen wat beschouwd werd als ‘het grotere nadeel, dat voor de bevolking zou voortvloeien uit het niet meer functioneren van het eigen bestuursapparaat.’
In zijn Herinneringen betoogde Nederbragt vol vuur de gemeente en haar inwoners zo goed mogelijk te hebben beschermd tegen de Duitse bezetters. Maar waar hij zijn ‘verzetsdaden’ uitvoerig opsomde (variërend van de weigering te werken voor de Wehrmacht tot de weigering gevorderde kerkklokken in te leveren), daar liet hij zich niet of nauwelijks uit over het echte drama van de Tweede Wereldoorlog, ook in Voorburg: de Jodenvervolging. Daarmee had hij naar eigen zeggen geen bemoeienis: ‘Ik hoorde er vaak achteraf van, na de uitvoering of althans zogenaamde uitvoering, zodat ik zelfs niet zou hebben kùnnen ingrijpen, wat echter niet op mijn weg lag.’[23]
Welwillende collaboratie
Wie de (tot dusver gesloten) dossiers uit het Voorburgs archief over de Jodenvervolging raadpleegt, moet echter tot de conclusie komen dat Nederbragt zijn rol welbewust heeft geminimaliseerd.[24] Want de waarheid is dat hij wel degelijk betrokken was bij de Jodenvervolging in Voorburg. Dat wil niet zeggen dat zijn rol eenduidig is vast te stellen. In bijna alle gevallen heeft Nederbragt zich heel formeel opgesteld: wanneer hem door hogergeplaatste Nederlandse autoriteiten (vooral door secretaris-generaal K.J. Frederiks van Binnenlandse Zaken, foto) iets gevraagd werd, antwoordde hij stipt en correct. Die formele houding kreeg echter iets kils en harteloos in het licht van de stapsgewijze burgerlijke en juridische ontrechting die de Joden vanaf juli 1940 in Nederland trof.[25] Eind augustus en begin september 1940 vaardigde het ‘Rijkscommissariaat van bezet gebied’ maatregelen uit die het Joden onmogelijk maakte in overheidsdienst te treden – maatregelen, die door Nederbragt trouwhartig werden doorgegeven aan zijn ondergeschikten in het ambtelijk apparaat. Een verzoek om opgave van Joodse artsen in ambtelijke dienst, gaf Nederbragt zelfs ‘gaarne’ door.[26]
Zijn bewering ‘achteraf’ te hebben gehoord van de van hogerhand genomen maatregelen, is niet overtuigend. En dat geldt ook voor zijn bewering niet te kunnen ingrijpen, omdat zoiets ‘niet op mijn weg lag’. Laat niemand zich vergissen: de autoriteiten (zowel het Duitse Rijkscommissariaat als de Nederlandse secretarissen-generaal) opereerden tijdens de bezetting heel slim door lokale autoriteiten medeplichtig te maken aan de Jodenvervolging. Ook burgemeester Johan Nederbragt (foto). Het scherpst bleek dat na de verordening van 10 januari 1941, die de ‘aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijk joodschen bloede’ behelsde en die door burgemeester Nederbragt op 3 februari van dat jaar stipt werd doorgegeven aan de Voorburgse bevolking. De aanmeldingsplicht zorgde voor grote problemen bij mensen, wier familiale wortels teruggingen tot ‘de Oost’ (Nederlands-Indië) of ‘West’ (Suriname of de Antillen) en die nu niet meer te traceren waren omdat het Duitse Rijk met dit deel van het Nederlandse koninkrijk in oorlog verkeerde.
Verscheidenen van hen richtten zich tot burgemeester Nederbragt, die het, zijn instelling getrouw, hogerop zocht. Maar hij kreeg de bal teruggespeeld: aan de burgemeester werd ter beoordeling overgelaten of de betreffende mensen twee of meer mensen Joodse voorouders hadden. Ten gunste van Nederbragt spreekt dat hij velen het voordeel van de twijfel gaf. Dat wil zeggen: hij ontkende dat de betreffende mensen Joodse voorouders hadden en voorkwam zo (voorlopig) een zeker doodvonnis. Daar stond onomwonden collaboratie tegenover. Toen de Commissaris van de provincie Zuid-Holland, zijn voormalige protector jhr. Van Karnebeek, op 2 oktober 1941 vroeg hoe het stond met het ontslag van Joodse ambtenaren, toonde Nederbragt met het voorbeeld van mejuffrouw H. Konijn aan niet versaagd te hebben. Konijn, met haar ouders en broers en zusters woonachtig aan de Koningin Wilhelminalaan in Voorburg, werkte op het secretariaat van de gemeente als typiste en werd, na binnenkomst van de brief van Van Karnebeek, onmiddellijk ontslagen.[27]
In de eerste oorlogsjaren 1940-1941, toen de Duitsers de Joden middels administratieve en juridische maatregelen het leven zo zuur mogelijk probeerden te maken, bleef Nederbragt in zijn rol van voorname regent, die jegens zijn onderdanen met een zekere welwillendheid besliste als het hem goeddunkte, maar die in de houding sprong als hem van hogerhand iets werd gevraagd dan wel beveeld werd. Die tendens zette zich ook voort in de dramatische jaren 1942-1943, toen op last van het Rijkscommissariaat en met veel medewerking van de Nederlandse autoriteiten, de Nederlandse Joden massaal naar de vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor werden gedeporteerd en vermoord. Nederbragt deed wat hem gevraagd werd. Nadat hem de eerste jaren vol administratieve en juridische worgwetten hem al duidelijk moeten hebben gemaakt dat de bezetter de Joden zacht gezegd niet welgezind waren, hadden alle seinen op rood moeten gaan nu deportatie voor de deur stond en de Joodse ingezetenen letterlijk levensgevaarlijk bedreigd werden.
Nederbragt volhardde echter in zijn stipte ambtelijkheid bij alle vragen die hem bereikten. Zo kon het gebeuren dat hij op 5 december 1942 ‘per ommegaande’ alle vier in Voorburg en omstreken gelegen zorg- en verpleeginrichtingen sommeerde te melden of daarin Joden waren opgenomen. Alleen Sint Antoniushoeve meldde een aantal Joden (26 in getal) in de inrichting te hebben en gaf de lijst met namen door aan de burgemeester, die de lijst prompt doorspeelde naar Binnenlandse Zaken.[28] De meeste van deze Joden kwamen in de eerste helft van 1943 om in Auschwitz en Sobibor.[29]
Daarmee hield het formalisme van de burgemeester nog geen halt. Nadat secretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken alle burgemeesters op 22 oktober 1943 maande de gemaakte kosten ‘van ontruiming van door Joden achtergelaten woningen’ te declareren, meldde Nederbragt keurig dat de gemeente Voorburg over de periode mei 1940-oktober 1943 een bedrag van fl. 129, 56 had uitgegeven aan ‘bewaring, opslag en bewaking van door Joden achtergelaten inventarissen’ alsmede aan ‘de kosten van ontruiming van door Joden bij hun afvoering achtergelaten woningen.’[30]
Stilzwijgen
Nederbragt, kortom, was op zijn zachtst gezegd betrokken bij de Jodenvervolging – wel niet als instigator, maar dan toch wel als ‘loyaal’ ambtenaar, die stipt uitvoerde wat hem gevraagd werd. Dat hij ‘twijfelgevallen’ zo nu en dan een ‘niet-Joodverklaring’ gaf en zo uitstel en soms afstel van executie afdwong, siert hem maar woog niet op tegen zijn verregaande collaboratie. Geen wonder dat hij na de oorlog zoveel mogelijk zweeg over de Jodenvervolging. Dat stilzwijgen bleek al uit het onmiddellijk na de oorlog uitgegeven rapport dat Nederbragt schreef over Voorburg in de Tweede Wereldoorlog[31], waarin met geen woord over de vervolging werd gerept, terwijl wel uitvoerig werd ingegaan op het overig wel en wee van de gemeente.
In contrast daarmee ontplooide Nederbragt onmiddellijk na de bevrijding een enorme activiteit, als wilde hij zijn geweten tot zwijgen brengen: hij las de dag na de capitulatie, op 6 mei 1945, op het bordes van het gemeentehuis de proclamatie voor van het College van Vertrouwensmannen (foto) dat de Nederlandse regering in Londen had ingesteld om de overgang van bezetting naar herstel der democratie in goede banen te leiden; hij werd zelf een dag later gehuldigd door de burgerij van Voorburg op initiatief van C. Formijne, die eind 1944 samen met Nederbragt het Comité Hulpactie 1944/1945 had opgezet, met als doel het ergste leed van de bevolking te lenigen. Op 7 mei organiseerde Nederbragt een bijeenkomst, waarin illegaliteit en Voorburgse ambtenarij met elkaar spraken over de oorlogsjaren. Twee maanden later, op vier juli, werd dat overleg nog eens herhaald. Dat hij Voorburg tijdens de oorlog met succes beschermde tegen uitbreidingsplannen van grote buurman Den Haag, leverde hem bovendien een eervolle vermelding op in de Voorburgse annalen.[32] In latere Voorburgse geschiedschrijving is het gunstige oordeel over Nederbragt herhaald, waarbij vooral diens eigen Herinneringen als leidraad hebben gefungeerd.[33]
Maar in de gemeenteraad van Voorburg kwam Nederbragt destijds niet zo gemakkelijk weg. In maart 1946 kwam de raad bijeen om te spreken over het verslag over de oorlogsjaren dat de burgemeester onmiddellijk na de bevrijding had geschreven. Afgevaardigde ir. W.P.M.M. van Gennip brak de staf over het versluierende rapport. ‘Aan verschillende onbelangrijke dingen is min of meer uitvoerig aandacht besteed, maar dat er ook in Voorburg ontzaggelijk veel is geleden en onmenselijke dingen zijn gebeurd, daarover zegt het verslag maar bitter weinig.’[34] Van Gennip toonde zich teleurgesteld dat aan de Jodenvervolging geen woord was gewijd. Nederbragt toonde zich onaangenaam verrast door de kritiek, die hij ‘door en door politiek’ gemotiveerd noemde. Maar ook inhoudelijk verweerde hij zich: had de gemeente de gevallenen niet onmiddellijk na de bevrijding herdacht? En wist Van Gennip niet dat hij juist voortdurend voeling had gehouden met de illegaliteit? ‘U weet niet hoeveel honderden mensen ik heb geholpen. Zowel vóór als ná de bevrijding ben ik ook steeds opgekomen voor de belangen van allerlei mensen en op straat heb ik Joden ontmoet, die mij van hun dankbaarheid blijk gaven. Ik heb een strijd van vijf jaren gestreden en het zou zeker enige uren duren, indien ik een opsomming moest geven van alles wat er in die jaren is gedaan.’[35]
Nederbragt kreeg bijval van de overige leden der gemeenteraad, die meenden dat de burgemeester juist had gehandeld door de hele oorlog in functie te blijven. Nederbragts beroep op de ‘Aanwijzing’ van 1937 overtuigde de raad afdoende van zijn besluit, temeer daar hij zijn functie onder moeilijke omstandigheden naar behoren had vervuld, zonder overtreding van de in de aanwijzing gestelde normen. Toch moet de kritiek Nederbragt niet lekker hebben gezeten, reden waarom hij zichzelf in zijn autobiografie zo uitvoerig en, gezien het oordeel van de Voorburgse geschiedschrijving, zo succesvol verdedigde.
Ambivalent
Dat hij in de tweede helft van 1946 de internationale draad in zijn loopbaan weer kon oppakken, zal een opluchting voor hem zijn geweest. Na een korte tussenstop als bemiddelaar bij de door Joegoslavië en Italië omstreden stad Triëst, werd Nederbragt in 1947 benoemd tot consul-generaal van Nederland in Jeruzalem, een post die aan belang won nu de Britten op het punt stonden het mandaatgebied te verlaten, zoals historicus W.J.M. Klaassen terecht constateert.[36] Nederbragt stortte zich met volle energie op zijn nieuwe taak en legde van meet af aan een sterk pro-zionistische houding aan de dag. Opmerkelijk, niet eens zozeer vanwege het ingewikkelde Palestijns-Israëlische conflict, maar wel omdat Nederbragt ruim een decennium daarvoor nog blijk gegeven had van een, zacht gezegd, kritische om niet te zeggen: antisemitische kijk op de Joden en in de oorlog ronduit gecollaboreerd had met de Duitse bezetter.
De consul-generaal zou het in 1950 zelfs brengen tot consul. En al was hij niet lang Nederlands eerste man in Jeruzalem, het was lang genoeg om hem geestdriftig te maken over de staat Israël, door hem nu beschouwd als een vervulling van Gods belofte. Op zijn praktische werkzaamheden als consul (generaal) tussen 1947 en 1950 hoeft hier niet te worden ingegaan. Hier gaat het om zijn veranderde beeld van de Joden, waarvan hij de wereld (en dus ook zijn gereformeerde geloofsgenoten) kond deed in het vlak voor zijn dood voltooide Jeruzalem, indien ik u vergete (1953). De titel was een variant op psalm 137 (Aan Babels stromen) vers 5, waarin de dichtregel ‘Indien ik u vergete, o Jeruzalem’ voorkomt. In Jeruzalem, indien ik u vergete geen spoor meer van ‘bloed’ en ‘reinheid’, die Nederbragt in 1932, bij het schrijven over Hitlers Mein Kampf, nog ten beste gaf. Evenmin een bespiegeling over ‘geld’ en ‘Joden’, die hij destijds bijbels had trachten te funderen.
Integendeel, Nederbragt sprak nu vol eerbied over de Joden, wier terugkeer naar het ‘Heilige Land’ hij, evenals destijds zijn antisemitisme, opnieuw bijbels duidde. De Jodenvervolging door de eeuwen heen bezag hij nu met veel minder begrip dan voorheen. Het antisemitisme heette nu ‘een grote zonde’ die tegen het christendom inging. Over Nazi-Duitsland kwam helemaal geen goed woord meer uit zijn pen. Mein Kampf beschouwde hij nu als een ‘zeer antisemitisch boek’, geschreven met het doel ‘de vernietiging van het Joodse element in het Duitse volk’ te onderbouwen en te propageren.[37] Het begin van ‘ de grote slag’ tegen de Joden dateerde Nederbragt in november 1938, tijdens de door de staat georganiseerde pogrom die als ‘Reichskristallnacht’ (afbeelding) de geschiedenis inging en waarbij honderden synagoges in vlammen opgingen en zeker vierhonderd Joden werden vermoord. Nederbragt, in het najaar van 1938 op doorreis door Berlijn naar Dantzig, zag de vernietiging met eigen ogen.[38]
De isolatie en deportatie van de Joden, waaraan Nederbragt tussen 1940 en 1945 in Voorburg een bescheiden maar beslist aandeel had, moet hem (in de gunstigste uitleg) tot inkeer hebben gebracht. Hij ging niet zover persoonlijk berouw te tonen over zijn vooroorlogse standpunt, maar schreef christenen een collectieve schuld toe en maakte van zichzelf daarbij geen uitzondering: ‘Als bestaat wat men collectieve schuld noemt, dan wil ik in deze schuld der Christenen delen en, voor zoveel een mens dat kan, deze schuld delgen door, in letterlijke én in figuurlijke zin, het goede voor Jeruzalem te zoeken.’[39]
Dat deed hij door zich ook na zijn gezantschap op te werpen als onbezoldigd ambassadeur, die overal en nergens (het bestaansrecht van) Israël verdedigde en promootte, in gesprekken en in geschrifte.[40] Geen inspanning had daarbij meer succes en invloed dan Jeruzalem, indien ik u vergete, waarvan in vier jaar tijd vier drukken verschenen en dat op een uitgebreide ontvangst kon rekenen. In protestants-christelijke en in Joodse kring werd het meest uitvoerig op het boek ingegaan. F.W. Grosheide (foto), tussen 1912 en 1953 hoogleraar Nieuwe Testament aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, schreef zonder omwegen dat dit ‘een belangrijk boek over een belangrijk vraagstuk (was), geschreven door een belangrijk man.’
Toch had Grosheide ook zo zijn bedenkingen. Hij zag in het ontstaan van Israël geen vervulling van bijbelse profetie. En hij ontwaarde minder gelovige Joden in de Joodse staat dan Nederbragt, wat de veronderstelling dat Israël de vervulling van een belofte was er naar Grosheides overtuiging niet sterker op maakte.[41] Maar gezien zijn intellectuele werdegang, die in de jaren dertig nog schreef dat de toekomst niet aan ‘Gods volk’ maar aan de kerk was, viel het oordeel van Grosheide opvallend mild uit, zoals historicus Gert van Klinken terecht signaleert.[42] Het ligt voor de hand dat de massamoord op de Joden ook hem niet onberoerd heeft gelaten en ‘de toon van zijn muziek’ heeft doen matigen, al bleef Grosheide als goed gereformeerde dan overtuigd van het ‘beslissende middelaarschap van Christus’ voor ieder mens – dus ook voor de Joden.
Nederbragt ging een stap verder dan Grosheide, die een zekere reserve tegenover Israël behield. Nederbragt leek, scherp geformuleerd, van antisemiet tot filosemiet te zijn getransformeerd. De gedaanteverwisseling leek volkomen: de man die de Joden in 1932 nog met Hitler beschouwde als ‘een lager ras’, was nu de grootste pleitbezorger voor Israël. Maar hoe groot het verschil ook moge zijn, het mag niet blind maken voor de onderliggende continuïteit. Een eerste aanwijzing daarvoor levert Nederbragt zelf waar hij het drama van de Holocaust omschreef als ‘het tweede-wereldoorlog-incident’.[43]
Dat lijkt een ongelukkige (en ongevoelige) uitspraak, maar verraadt een dieper liggende notie: de Joden waren voor de gelovige Nederbragt Gods volk onderweg en zouden in de post-bijbelse geschiedenis evenzeer beproevingen doorstaan, als ze in de Bijbelse geschiedenis al hadden ondergaan. Hierin kwam hij dicht bij de Joodse historicus Jaap Meijer, die zich een decennium later boos maakte op zijn vakbroeder Jacques Presser (foto), die zijn relaas over ‘de vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom’ Ondergang had genoemd en daarmee de almaar doorgaande geschiedenis der Joden leek te ontkennen.[44]
Conclusie
De gelovige Jood Meijer en de gelovige christen Nederbragt beschouwden de Joodse geschiedenis als heilsgeschiedenis, met alle beproevingen van dien. Maar waar Meijer solidair was met zijn volk, daar stond Nederbragt op zijn zachtst gezegd ambivalent tegenover de Joden – en hij bleef dat, ook toen hij pleitbezorger werd. Joden waren bij Nederbragt altijd ‘anders’: in 1932 nog het uitverkoren volk dat gedoemd leek, na 1945 het uitverkoren volk dat zijn voleinding leek te vinden met de terugkeer naar het beloofde land. Was zijn beeld van de Joden voor de Tweede Wereldoorlog zwartgallig en zelfs ronduit antisemitisch, na de oorlog waren die verwachtingen overspannen en filosemitisch. Zijn bijzondere kijk op de Joden viel voor de oorlog negatief uit. Nederbragt stond in de klassiek-christelijke anti-Joodse traditie en had zich voor de oorlog bovendien nieuwe en moderne antisemitische stereotypen eigen gemaakt, als zouden Joden zowel op geld beluste kapitalisten als de wereldorde ondermijnende revolutionairen zijn. Vanuit dat wereldbeeld wekt het geen verbazing dat de wel eigenwijze, maar weinig krachtige persoonlijkheid Nederbragt, die na een korte journalistieke loopbaan zijn leven lang ambtenaar was, medewerking verleende aan de ontrechting en deportatie van Voorburgse Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog kwam hij tot inkeer en toonde hij zich kritiekloos tegenover de staat Israël. Dat had minder met Israël van doen dan met Nederbragts eigen werdegang.
Die werdegang kan niet als exemplarisch gelden voor de gereformeerde gezindte als geheel. Menig gereformeerde trok, toen de deportatie van en moord op de Joden daadwerkelijk begon, uit de gedachte dat de Joden Gods volk waren immers de conclusie dat verzet gewettigd en geboden was. Maar Nederbragts werdegang staat ook niet los van de gereformeerde wereld en ook niet van het christendom als geheel. Als overtuigd christen had Nederbragt een probleem met Joden, die hem nooit gewoon waren. Joden immers werden door christenen eeuwenlang als ‘uitverkorenen’ beschouwd, als vertegenwoordigers van een oorspronkelijke godsdienst waarvan het christendom een (verbeterde) afgeleide zou zijn. Van de ergernis die het ‘eerstgeboren’ Jodendom bij zoveel christenen in de loop der eeuwen heeft opgewekt, was leven en werk van Johan Nederbragt een sprekend voorbeeld. Van de grote naoorlogse liefde van zoveel christenen voor de staat Israël, bij Nederbragt voortspruitend uit een nooit expliciet gedane boetedoening over (voor)oorlogs anti-judaïsme, kan hij eveneens als een sprekend voorbeeld gelden.
[1] J.A. Nederbragt, Herinneringen. Oud en nieuw uit het boek mijner gedachtenis (Den Haag-Rijswijk z.j. [1947]
[2] Vgl. W.J.M. Klaassen, ‘Nederbragt, Johan’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 3 (Den Haag 1989) 425-427
[3] Klaassen, 426.
[4] De Standaard, 7 november 1918.
[5] Nederbragt, Herinneringen, 33.
[6] J.A. Nederbragt, Critiek der Democratie. Een proeve (Den Haag 1919) 9.
[7] Vgl. A.A. de Jonge, Crisis en kritiek der democratie. Antidemocratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de twee wereldoorlogen (Assen 1968)
[8] J.A. Nederbragt, Proeve eener theorie der economie naar christelijke belijdenis (Den Haag 1921) ix-x
[9] Vgl. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 1. Voorspel (Den Haag 1969) 167-168; Jan Ridderbos, Strijd op twee fronten. Schilder en de gereformeerde ‘elite’ in de jaren 1933-1945 tussen aanpassing, collaboratie en verzet op kerkelijk en politiek terrein (Kampen 1994) 59; Gert van Klinken, Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Jodendom, 1896-1970 (Kampen 1996) 499.
[10] Vgl. J.A. Nederbragt, ‘Hitler, de Duitscher, als denker’, in: Antirevolutionaire Staatkunde 8 (1932) 409-420; 506-521. De ‘bijbelse verwijzing’ naar de verwevenheid tussen Joden en geld: 417.
[11] Vgl. Adolf Hitler, Mein Kampf (Nederlandse uitgave) (Amsterdam, z.j. [1939] ) 355, 361.
[12] Vgl. Eddy Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland, 1840-1890 (Groningen 1991)
[13] Vgl. Jan Noordman, Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland, 1900-1950 (Nijmegen 1989)
[14] ‘Hitler, de Duitscher, als denker’, 513.
[15] Vergelijk bijvoorbeeld de beschouwing van Hitler over de degeneratie van Frankrijk als gevolg van de ‘vernegering’. Zie: Mein Kampf, 731.
[16] Vgl. Uwe Dietrich Adam, Judenpolitik im Dritten Reich (Düsseldorf 1972) Saul Friedländer, Nazi-Duitsland en de Joden (Amsterdam 2007); Raul Hilberg, De vernietiging van de Europese Joden (Laren 2008)
[17] Vgl. het lemma ‘Nationaal-Socialisme’, in: Kerk en maatschappij in verleden en heden.. Deel twee: maatschappij onder redactie van dr. J.A. Nederbragt Amsterdam z.j. [1934] 385-386.
[18] Vgl. het lemma ‘Hitler’, in: Kerk en maatschappij in verleden en heden.. Deel twee: maatschappij onder redactie van dr. J.A. Nederbragt Amsterdam z.j. [1934] 254.
[19] Vgl. het lemma ‘Joden’, in: Kerk en maatschappij in verleden en heden.. Deel twee: maatschappij onder redactie van dr. J.A. Nederbragt Amsterdam z.j. [1934] 289-294.
[20] Vgl. Ger van Roon, Kleine landen in crisistijd. Van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940 (Amsterdam/Brussel 1985)
[21] J.A. Nederbragt, De wereld…een chaos? (Kampen 1937) 171-172.
[22] Vgl. Peter Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen onder Duitse bezetting (Amsterdam 2006) 50-58
[23] J.A. Nederbragt, Herinneringen (Den Haag-Rijswijk z.j. [1947] 261
[24] Ik dank de archivisten Michael Mellema en Kalinka Ritter van het Gemeentearchief Leidschendam-Voorburg hartelijk voor hun medewerking bij het archiefonderzoek te plaatse.
[25] Het meest accuraat in kaart gebracht door: Bob Moore, Slachtoffers en overlevenden. De nazi-vervolging van de joden in Nederland (Amsterdam 1998)
[26] Gemeentearchief Leidschendam-Voorburg, Archief van de gemeente Voorburg gevormd onder beheer van de gemeentesecretaris (1933) 1940-1945 (1962), inventarisnummer 528: Stukken betreffende bijzondere maatregelen op administratief-rechtelijk gebied, genomen door het gemeentebestuur betreffende gemeentepersoneel van Joodse afkomst, 1940-1943. Brief van J.A. Nederbragt aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 26 oktober 1940.
[27] Gemeentearchief Leidschendam-Voorburg, Archief van de gemeente Voorburg gevormd onder beheer van de gemeentesecretaris (1933) 1940-1945 (1962), inventarisnummer 528: Stukken betreffende bijzondere maatregelen op administratief-rechtelijk gebied, genomen door het gemeentebestuur betreffende gemeentepersoneel van Joodse afkomst, 1940-1943. Brief van J.A. Nederbragt aan H.A. van Karnebeek, 8 oktober 1941. Over het lot van Konijn valt niets met zekerheid te zeggen. Vlg. www.joodsmonument.nl
[28] Gemeentearchief Leidschendam-Voorburg, Archief van de gemeente Voorburg gevormd onder beheer van de gemeentesecretaris (1933) 1940-1945 (1962), inventarisnummer 590: Stukken betreffende het uitvoering geven aan de verordening 6/1941 van de Rijkscommissaris te ‘s Gravenhage inzake de aanmeldingsplicht van personen van Joodse bloede, 1941-1945 (1960). Brief van J.A. Nederbragt aan de inrichtingen Sint Antoniushoeve, Maria-gesticht, Huize Rustoord en Huize Heeswijk, 5 december 1942.
[29] Vgl. opnieuw www.joodsmonument.nl
[30] Gemeentearchief Leidschendam-Voorburg, Archief van de gemeente Voorburg gevormd onder beheer van de gemeentesecretaris (1933) 1940-1945 (1962), inventarisnummer 590: Stukken betreffende het uitvoering geven aan de verordening 6/1941 van de Rijkscommissaris te ‘s Gravenhage inzake de aanmeldingsplicht van personen van Joodse bloede, 1941-1945 (1960). Brief van J.A. Nederbragt aan K.J. Frederiks, 6 november 1943.
[31] Gemeentearchief Leidschendam-Voorburg, Archief van de gemeente Voorburg gevormd onder beheer van de gemeentesecretaris (1933) 1940-1945 (1962), inventarisnummer 47: Verslag van de burgemeester over de oorlogsjaren, mei 1945.
[32] Vgl. G. Görris e.a., Dorp aan de Vliet. Geschiedenis van Voorburg (1953, hier geraadpleegd derde druk 1960) 283
[33] Vgl. M.J. Harms, ‘Voorburg in crisis- en oorlogstijd. Donkere jaren in een nabij verleden’, in: M.J. Harms, G.Th. Langerak, C. Milot en L. Bolt (red.), Kroniek van Voorburg. Twintig eeuwen werken en wonen langs de Vliet (Voorburg 1988-1989): ‘Men kan gerust stellen dat de “oorlogsburgemeester” Nederbragt zijn werk voorzichtig en taktisch heeft gedaan.’
[34] Gemeentearchief Leidschendam-Voorburg, Archief van de gemeente Voorburg gevormd onder beheer van de gemeentesecretaris (1933) 1940-1945 (1962), inventarisnummer 3: Verslagen van de tijdelijke gemeenteraad van Voorburg, november 1945-augustus 1946.
[35] ibidem
[36] Klaassen, ‘Nederbragt, Johan’, BWN
[37] J.A. Nederbragt, Jeruzalem, indien ik u vergete… (vierde druk, Den Haag 1957) 64-65.
[38] J.A. Nederbragt, Herinneringen, 158-159.
[39] Nederbragt, Jeruzalem, indien ik u vergete…69.
[40] Vgl. bijvoorbeeld zijn krachtige pleidooi voor de Joodse staat in het posthuum gepubliceerde ‘Land en Volk van Israël’, in: F.Boasson en Hirsch Blum (red.), Zij hoorden zijn stem (Wageningen 1953) 7-16. Zie ook: J.A. Nederbragt, ‘Het Midden Oosten (eertijds: Nabije Oosten)’, in: Antirevolutionaire staatkunde, jg. 22 (1952) 208-228.
[41] F.W. Grosheide, ‘Boekbespreking’, in: Belijden en beleven. Gereformeerd weekblad, jg. 10, nr. 42 (17 juli 1953)
[42] Vgl. Gert van Klinken, Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Jodendom, 1896-1970 (Kampen 1996) 190-192.
[43] Nederbragt, Jeruzalem, indien ik u vergete…65.
[44] Vgl. Wim Berkelaar, ‘Requiesant. Reacties op “het boek van Presser”’, in: Palaver. Historisch Nieuwsblad (maart 1991) 9-14.





















