“De opstand is de eigenlijke impuls van het leven”. Een lezing over Albert Camus (1913-1960)

Op maandagavond 21 februari jongstleden gaf ik in Beetsterzwaag een lezing voor het Friese leerhuis “Olterterperkring” over de levensbeschouwing van Albert Camus, wiens werk gedreven werd door één constante: trouw aan de aarde. Met Camus is het als met Kafka: beide schrijvers stierven jong en lieten een klein en overzichtelijk oeuvre na, waarvan de zeggingskracht nog altijd niet is verdwenen. Maar wat heeft Camus, om me hier tot hem te beperken, te zeggen? Ik deed in een half uur een poging, daarmee geenszins pretenderend volledig te zijn en zonder in opsomming zijn hele oeuvre te bespreken.

Dat Camus leeft bleek nog eens na de komst van het Corona-virus in februari/maart 2020: Nederland en Europa werden geconfronteerd met een strenge lockdown en wat behoorde tot de meest gezochte en gelezen boeken? Camus’ De pest, zijn allegorische roman over een stad die geconfronteerd wordt met een ziekte die de mens op de proef stelt, werpt belangrijke vragen op over leven en dood: wat als je door een ziekte bedreigd wordt, wat is solidariteit en hoe werkt die en, last but not least, waar is God als de mens geteisterd wordt door ziekte?

Het oeuvre van Camus spreekt ook zestig jaar na zijn dood nog immer tot de verbeelding, juist door de grote vragen die hij aan de orde stelt. Camus zelf heeft in zijn dagboeken een fasering aangebracht in zijn werk. De eerste serie van zijn werk zag hij in het teken staan van het Absurde en betreft het vierluik: L’ Etranger (De Vreemdeling), Le Mythe de Sisyphe (De mythe van Sisyfus), Caligula en Le Malentendu (Het misverstand).

De tweede serie beschouwde hij in het licht van het thema Opstandigheid, met als bekendste werken de roman La peste en het essay L’ Homme Révolté (De mens in opstand). Hij ontwierp nog drie fases van zijn werk maar kwam daar niet aan toe of kon dat niet voltooien vanwege zijn vroege dood op 4 januari 1960, toen hij omkwam bij een auto-ongeluk, samen met Michel Gallimard, de neef van zijn uitgever Gallimard. Hier staan die twee fases centraal.

Waar school dat rebelse in die eerste jaren in? In zijn verzet tegen het verzaken van de aarde en verlangen naar en een hopen op een hiernamaals, een hemel. Dat verzet is er al vroeg.  Voordat zijn schrijverschap goed en wel op gang was, nog als student filosofie in zijn geboorteland Algerije, had hij een filosofische scriptie geschreven met als titel: Christelijke metafysica en neoplatonisme, Plotinus en Augustinus. Ik heb die scriptie nooit ingezien maar afgaand op zijn biograaf Olivier Todd, die in 2001 een omvangrijke, zeer goede biografie schreef, sprak daaruit nadrukkelijke sympathie voor het christendom, al zou het dan vooral sympathie zijn voor een christendom dat begaan was met de wereld en niet met een christendom dat oog had op het hiernamaals.

Hier is een constante te zien bij Camus, want in al zijn werk wil hij trouw zijn aan de aarde en heeft hij geen boodschap aan een hiernamaals. Hij verwoordde die trouw aan de aarde scherp in zijn filosofische essay De mythe van Sisyfus uit 1942. Die Griekse mythe was op zichzelf geen vrolijk stemmende: Sisyfus zou de stichter van de stad Korinthe zijn en bekend staan om zijn sluwheid en geroddel en de toorn van oppergod Zeus over zich afgeroepen hebben. Die gaf de doodsgod Thanatos opdracht Sisyfus naar het dodenrijk af te voeren. Hij ontkwam door list enkele malen aan het dodenrijk maar werd tenslotte gedwongen met al zijn krachten een rotsblok een helling opduwen. Als de steen boven was rolde hij weer naar beneden en kon hij alsmaar opnieuw beginnen.

Of is de mythe vrolijker stemmend dan op het eerste gezicht lijkt? Dat lijkt althans de opvatting van Camus geweest. Hij opende De mythe van Sisyfus met de stelling dat de filosofie maar een werkelijk ernstig filosofisch probleem bestaat: de zelfmoord. Die stelling was op zichzelf al een provocatie in de richting van de geschiedenis van de wijsbegeerte, waarin eindeloos nagedacht is over God, over taal en – in abstracte zin – over ‘het zijn’.

Maar Camus had natuurlijk een punt: ‘Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is geleefd te worden is antwoord geven op de fundamentele vraag van de filosofie’. En wat is zijn antwoord? Ja. Niet zomaar ja maar ondubbelzinnig ja, juist omdat het leven geen zin heeft. In De mythe van Sisyfus schrijft hij: ‘Het ging er eerst om te weten of het leven, om geleefd te worden, zin moest hebben’. Merk op dat met dat “eerst” impliciet het christendom werd bedoeld. Hij vervolgt: ‘Nu daarentegen blijkt dat het des te beter geleefd wordt, naarmate het geen zin heeft. Leven als ervaring, als noodlot, betekent het geheel en al aanvaarden’. In De mythe van Sisyfus grijpt hij al vooruit naar De mens in opstand, want het leven in al zijn absurditeit te aanvaarden betekent in opstand zijn tegen alles dat die absurditeit wegredeneert en spreekt over een vooraf gegeven zin en doel in het leven, zoals religies doen.

Een vroeg beschouwer van het werk van Camus, de Nederlandse theoloog F.O. van Gennep, heeft in zijn proefschrift Albert Camus. Een studie van zijn ethische denken (1962) een onderscheid aangebracht in diens werk. Het vroege werk (De vreemdeling, De mythe van Sisyfus) zou hem in de buurt brengen van religie, het latere veel minder. Dat lijkt mij onjuist: Camus hield altijd een zekere afstand tot godsdienst, wat respect voor gelovigen evenwel niet uitsloot. Wel heeft Van Gennep gelijk als hij betoogt dat Camus’ werk gekenmerkt werd door een sterk anti-rationalistische inslag. Zijn uitlatingen over religie bewijzen het: hier geen rationele argumenten om het geloof in het bestaan van God of goden te weerleggen, maar een gevoelsmatig en hardnekkig ongeloof te willen aanvaarden dat er een zin van het leven voorgegeven is en ook nog een voleinding in een hiernamaals, dwingend aangeboden bovendien door een grillige God. Niet voor niets luidt het motto dat Camus De mythe van Sisyfus meegaf ‘O, mijn ziel, streef niet naar de onsterfelijkheid, maar put het veld der mogelijkheden uit’. Hij ontleende dit aan de Griekse dichter Pindarus, levend in de vijfde eeuw voor Christus. Geen toeval: de Oudheid inspireerde Camus zijn hele leven.

Intussen is die absurde mens van Camus in het vroege werk nog voornamelijk een individu, met nauwelijks binding met andere mensen. In De vreemdeling beschrijft Camus hoofdpersoon Meursault als een onthechte, zo niet volmaakt onverschillige man die leven en liefde koud laat. Ongevoelig was hij desondanks niet. Want als hij – zo begint De vreemdeling – via een telegram verneemt dat zijn moeder is gestorven is hij in rouw. Notabene. Dit was geen autobiografische passage, want zijn moeder leefde nog volop toen Camus De Vreemdeling in 1942 publiceerde maar Camus was zeer gesteld op zijn moeder die hem na zijn vroege dood in 1960 slechts 8 maanden zou overleven. Maar buiten de rouw om de dood van zijn moeder was Meursault volmaakt onverschillig, alsof het leven hem niet raakte en langs hem heen ging. Zelfs zijn vriendin Marie leek hem niet te raken. Als zij vraagt of hij van haar houdt, ontkent hij dat. Als ze vraagt waarom hij desondanks met haar wilde trouwen, antwoordt hij: omdat zij dat wilde.

Zelfs de moord die hij op het strand pleegt op een Arabier (De vreemdeling is gesitueerd in Noord-Afrika) is geen daad van emotie maar een ongerijmde misdaad, bevangen als hij was door de zon, waarin hij een mes zou flikkeren en bijna in een daad verdediging schoot. Van berouw is geen sprake, zo blijkt als hij vlak voor zijn terechtstelling geconfronteerd wordt met een priester. Wel breekt dan een tweede emotie door, die van vreugde en woede, vreugde omdat hij zeker was van zichzelf. Hij had een daad gesteld, deze daad, de moord en geen andere. Nu zou hem de dood wachten, een dood die hij deelde met andere “bevoorrechten”, zijnde alle mensen, immers veroordeeld tot de dood die bijna als een soort van verlossing wordt voorgesteld. En woede vanwege het door de priester gepreekte hiernamaals. Merk op dat ook in De vreemdeling, evenals in De mythe van Sisyfus, trouw aan de aarde centraal staat. In reactie op de afwijzende reactie van Meursault merkt de priester wanhopig op: ‘Houd je dan zoveel van deze aarde?’

Het mag geen toeval zijn dat Camus in deze eerste ‘absurde’ periode oog had voor een van de meest absurde figuren die er in de geschiedenis hebben rondgelopen: de Romeinse keizer Caligula. De figuur Caligula leende zich uitstekend voor een absurde verbeelding, al was het maar omdat de keizer, die tussen de jaren 37 en 41 de troon in Rome bezette, een figuur was die – afgaand op de Romeinse geschiedschrijver Suetonius’ in diens onderhoudende verslag in Keizers van Rome – alle perken te buiten ging. 

Camus gaf een eigen, twintigste-eeuwse invulling aan de keizer: zijn Caligula is niet slechts een redeloze dictator maar een keizer-kunstenaar die zich – met geweld, dat wel – keert tegen de alledaagse verlangens van zijn omgeving, waarin rust, reinheid en regelmaat als deugden gelden. Het toneelstuk begint met senatoren die op hun keizer wachten in een mengeling van angst en minachting. Van angst, omdat de grillen van de keizer worden gevreesd, van minachting omdat de keizer voor een lichtgewicht met kunstzinnige aspiraties wordt gehouden.

Als Caligula binnentreedt wordt de toon direct gezet: tegen zijn slaaf Helicon verklaart hij zijn afwezigheid met te zeggen de maan te hebben gezocht. De verbijsterde slaaf houdt zich op de vlakte, waarop Caligula: ‘Je denkt dat ik gek ben’, daaraan toevoegend: ‘ik ben niet gek en ik ben zelfs nooit zo redelijk geweest.’ En dan volgt het betoog dat hij meer wil dan er op deze wereld te vinden is. Allen die de wereld aanvaarden in berusting ontkennen haar absurditeit. Ze zijn schuldig omdat ze de enige onontkoombare waarheid (de dood) niet op waarde schatten.

Centraal in het toneelstuk staat de discussie tussen Caligula en Chaerea, de senator die een samenzwering tegen de keizer op touw zet om hem uit de weg te ruimen. Chaerea is de verpersoonlijking van de mens die een rustig en burgerlijk leven wil leiden, veilig en gezond, niet gehinderd door grilligheden en gewelddadigheden De ‘schadelijke’ Caligula, die de rust en orde verstoort, dient daarom uit de weg te worden geruimd. Caligula hoont daarop: ‘Jij bent een gezonde kerel. Jij verlangt niets buitengewoons! Jij wilt leven en gelukkig zijn. Niet meer of minder!’ De Caligula van Camus is de verbeelding van de absurde mens die met het gewone leven geen genoegen neemt omdat het leven ongerijmd is en er niets gewoons aan is. Caligula is ook al, evenals Meursault in De vreemdeling, een mens in opstand, maar beiden zijn nog figuren die individueel in opstand zijn en in die opstand geen medestanders hebben of zoeken.

In de absurde, eerste fase die Camus zelf onderscheidt, staat in het literaire werk één hoofdpersoon (Meursault, Caligula) centraal en zijn de anderen (de Arabier, de priester in De Vreemdeling, Chaerea in Caligula) niet meer dan figuranten, in de tweede fase (die van De pest en De mens in opstand) staat de verhouding tot de medemens centraal en gaat het om de vraag naar solidariteit, met deze ene, al genoemde constante: de afwijzing van God. In die zoektocht naar solidariteit komt de opstandigheid mee – en opnieuw draait die om de vraag of er een voorgegeven zin in het leven (of zoals Chaara christenen zeggen: de schepping) ligt. In De pest, zijn roman over de stad Oran die kampt met een door ratten veroorzaakte rattenplaag, bestaat lotsverbondenheid tussen de personages (ambtenaar Joseph Grand, journalist Tarrou dokter Rieux en priester Paneloux), aangezien zij allen de pest ondergaan, maar tegelijkertijd reageren allen anders op de bacterie.

Het knettert vooral hevig tussen de priester en de arts. Nadat een kind aan de epidemie is bezweken en dokter Rieux machteloos stond, beent hij woedend de ziekenzaal uit. Priester Paneloux poogt hem tegen te houden, waarop Rieux schreeuwt: ‘Die was toch werkelijk onschuldig, dat weet u zeer goed!’ Even later vraagt de priester waar zijn heftigheid vandaan kwam. Rieux antwoordt dan: ‘Er zijn uren in deze stad, waarin ik niets anders meer kan voelen dan mijn opstandigheid’. Priester Paneloux zegt dan: ‘misschien moeten wij liefhebben wat wij niet kunnen begrijpen’. Waarop Rieux weer: ‘Nee, pater, ik heb een andere voorstelling van de liefde. En tot mijn dood zal ik weigeren te houden van deze schepping waarin kinderen worden gemarteld.’

Opnieuw dat verzet tegen een voorgegeven schepping, die ook nog ‘goed’ zou zijn. Ook in de tweede fase van zijn schrijverschap beschrijft Camus een absurde wereld die zwijgt, terwijl de mens tevergeefs vraagt. Overigens is de hier weergegeven dialoog wel de verklaring waarom Camus nog altijd zo gretig gelezen wordt en een schrijver van onze tijd mag worden genoemd, hoewel hij al 60 jaar dood is: er is vrijwel geen schrijver die het eeuwige thema van het lijden zo indringend heeft verwoord als Camus. Iedereen die eens geconfronteerd is met dit lijden of het nog zal worden: Camus geeft de woorden en gedachten waar wij stilvallen.

Als pendant van De pest wordt altijd De mens in opstand beschouwd, als een soort van begeleidend essay. Maar dat miskent de politieke context waarin dat boek ontstond: de Algerijnse volksjongen Camus raakte tijdens en na de oorlog verzeild in intellectuele kringen, waarbij altijd de namen van Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir genoemd moeten worden. Hij voelde zich er nooit helemaal op zijn gemak. Geen wonder: Sartre was een stadse rationalist en een nazaat van Descartes, zo heel anders dan de natuurmens Camus.

In het klimaat van de Koude Oorlog na 1945 kende Frankrijk drie smaken: sympathiseren met het Westen, geleid door de Verenigde Staten, kiezen voor de Sovjetunie, zoals de communisten of kiezen voor ‘de Derde Weg’ tussen communisme en kapitalisme, met een sterke voorkeur voor het communisme, zonder zelf communist te zijn. Sartre koos voor die laatste weg. En Camus? Camus koos voor een vierde weg, een voor hem begaanbare weg die hij alleen moest gaan, in opstand tegen zijn tijd, maar heel anders dan zijn revolutionair gezinde broeder Sartre.

Revolutie (omwenteling), de verandering van de ene maatschappij in de andere draagt in de visie van Camus het gevaar van stagnatie in zich. En daarbij: in een revolutie, die dikwijls gepaard met utopische voorstellingen hoe mens en wereld eruit moeten zien, heiligt het doel de middelen en is de mens geen doel maar middel op weg naar een einddoel: een egalitaire samenleving waarin geen ongelijkheid en geen onvrijheid zou heersen.

De ‘historische opstand’ tegen de aloude hiërarchische orde van koning, keizer en kerk laat Camus beginnen in de 18e eeuw met het uitbreken van de bloedige Franse Revolutie die wel een einde maakte aan de monarchie maar die, nadat de revolutie haar kinderen had verslonden, uitmondde in het keizerschap van de Corsicaanse volksjongen Napoleon Bonaparte. De Franse Revolutie was een voorbeeld voor Russische Revolutionairen als Lenin en Trotski, met dien verstande dat ze meenden dat hun Russische Revolutie van 1917 de voltooiing zou zijn van de slechts halverwege geslaagde Franse Revolutie. Maar ook nu zou de revolutie haar kinderen verslinden en wel, onder Josef Stalin, bloediger dan ooit.

Revolutionair denken, zo populair in Frankrijk waarin de Franse Revolutie anno 1951 (en nog) wordt gekoesterd, werd door Camus dus afgewezen. Hij stelde er de opstand tegenover. De opstand zoals Camus die tekent mondt niet uit in een starre ideologie maar is daarentegen een houding, een plaatsbepaling, een ethisch besef dat mensen in beweging brengt omdat iets niet deugt – niet meer, maar ook niet minder. De opstand is een daad van liefde, van humanisme en uiteindelijk van broederschap voor Camus ‘De opstand is de eigenlijke impuls van het leven. Zijn zuiverste kreet zorgt er telkens weer voor dat een mens zich verheft’. En als mensen dat gezamenlijk doen, dan, zo betoogt Camus aan het eind van De mens in opstand ‘bereiden wij allen een nieuw begin voor. Maar weinigen weten dat’, voegt hij eraan toe.

Dit klinkt wat vaag, zelfs wat utopisch en dat is ook wat zijn vriend Sartre hem verweet. Een jaar na de publicatie van De Mens in opstand rekende Sartre af met Camus, die hij een apolitieke, wereldvreemde instelling verweet. Camus zou blijven steken in morele aanklachten tegen het geweld in de wereld. Hij zou aan de kant staan, terwijl de geschiedenis doorging. Hij had partij te kiezen in de harde werkelijkheid en diende zich niet te verliezen in jammerklachten over een afwezige God en een wrede wereld.

Na Camus’ vroege dood raakte hij uit de gratie bij een jonge generatie intellectuelen die meenden aan de goede kant van de geschiedenis te staan door het marxisme te omhelzen – datzelfde marxisme dat in De mens in opstand juist werd afgewezen. Aan Camus’ moralisme werd minder waarde gehecht en zijn afwijzing van God werd door een overwegend atheïstische studentengeneratie voor kennisgeving aangenomen. Maar na de val van de Muur en de ondergang van het Sovjetcommunisme keerde Camus terug om nooit meer weg te gaan.

En hoe terecht is dat: nu de grote aardse ideologieën hebben gefaald en de hemelse ideologieën met hun belofte van een hiernamaals aan slijtage onderhevig zijn is er alle reden om Camus te blijven lezen. Niet omdat zijn werk onmiddellijk politiek vertaald kan worden. De absurde en opstandige mens leent zich maar moeizaam voor ‘piecemeal engineering’, voor trage wetgeving, de kleine dagelijkse praktische en o zo broodnodige politiek.

Niettemin zouden de dagelijks in de politiek werkzame politici ook niet zonder Camus moeten kunnen. Maar ook buiten de politiek: Camus bood en biedt ‘een houding in de tijd’, om een boektitel te ontlenen aan de Nederlandse essayist en Camus-beschouwer Pierre H. Dubois (foto). Zijn beschouwingen over het absurde, over opstandigheid, zijn trouw aan de aarde, waarin wij tot elkaar veroordeeld zijn – Camus biedt dag aan dag een inspirerende erfenis.