Ode aan een vriendschap die eens was: bij de dood van Albert van der Zeijden (1957-2021)

Ik verbleef in het Duitse Sauerland toen ik overvallen werd door het bericht dat historicus Albert van der Zeijden op vrijdag 30 juli jongstleden plotseling is gestorven. Hoewel wij elkaar de laatste 15 jaar letterlijk en figuurlijk wat uit het oog waren verloren, trof zijn dood me toch. We waren tijdens onze geschiedenisstudie aan de Universiteit Utrecht namelijk zeer bevriend en hadden aan een half woord genoeg om elkaar te begrijpen. Het was een grote persoonlijke en intellectuele vriendschap in die jaren ’80 en ‘90, waarin we elkaar enkele malen per week opzochten en urenlang telefoneerden. In de gesprekken ging het (uiteraard) over historici maar ook over literatuur, waarbij Albert een voorkeur aan de dag legde voor Anthony Trollope, Mario Vargas Llosa en Fjodor Dostojevski, terwijl ik een liefhebber was van het werk van Jean-Paul Sartre, Albert Camus en Willem Frederik Hermans. Daarbij vormden we jarenlang met anderen een historisch studiegroepje. Ode aan een vriendschap die langzaam verliep door toenemende verschillen in levensbeschouwing.

We leerden elkaar midden jaren ’80 kennen, toen Albert – drie jaar ouder dan ik – student-assistent was van C. Offringa, die Historiografie en wijsbegeerte van de geschiedenis doceerde. Offringa (foto) was op het toenmalige Instituut voor Geschiedenis een weinig opvallende figuur, ietwat onzichtbaar in vergelijking met kanonnen als H.W. von der Dunk en diens marxistische tegenvoeter Theo van Tijn. Offringa, een verfijnd en introvert man, stond bekend om zijn eruditie. Wie, zo gaat het verhaal, bij hem thuis aan de Karel Doormanlaan in Utrecht kwam raakte geïmponeerd door de aanwezigheid van kranten als de Frankfurter Allgemeine Zeitung en Le Monde.

Albert was als student-assistent geheel op zijn plaats bij de erudiete Offringa, al had hij vooral contact met diens wetenschappelijk medewerker Pim den Boer. In 1978 was hij begonnen met zijn studie en liep colleges Nederlandse geschiedenis bij historicus Hans Wansink, docent Nieuwe geschiedenis. Maar rond 1980 vond hij zijn bestemming na het zien van de tentoonstelling Dood en begraven. Sterven en rouwen 1700-1900, ter gelegenheid ingericht van het 150-jarig bestaan van de Eerste Algemene Begraafplaats Soestbergen te Utrecht.

Gegrepen door de cultuurgeschiedenis van de dood liet hij de Nederlandse geschiedenis voor wat die was en zette zich aan de scriptie De culturele antropologie van de dood die in 1982 verscheen onder begeleiding van Pim den Boer, die in 1976 in een uitgebreid artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis de mentaliteitsgeschiedenis van de dood in Nederland had geïntroduceerd. Den Boer had een tijd lang in Frankrijk verbleven en daar kennis gemaakt met het werk van de Franse historici Michel Vovelle en Philippe Ariès die veel werk maakten van de mentaliteitsgeschiedenis van de dood.

Albert lijkt nog meer door het onderwerp te zijn gegrepen dan Den Boer. Niettemin besloot hij het onderwerp na zijn scriptie even te laten rusten. Zoals hij opmerkte: ‘Je kunt ook teveel met de dood bezig zijn’. Toch keerde hij enkele jaren later weer naar het onderwerp terug om in 1986 af te studeren op de doorwrochte doctoraalscriptie Stichtelijke literatuur als bron voor een mentaliteitsgeschiedenis van de dood, een zeer goed werk waarmee hij zijn visitekaartje als zelfstandig denkend historicus afleverde.

Kort daarop werd hij student-assistent van Offringa. In die hoedanigheid leerde ik hem eerst recht kennen: in een slechts vier leden tellende werkgroep bogen we ons over de historiografie in Duitsland, de Verenigde Staten en Italië rond 1900. Het is een van de beste werkgroepen die ik heb gevolgd. Met Albert ontstond een hechte band, ingegeven door een gedeelde intellectuele belangstelling en een moeilijk te omschrijven persoonlijke klik, die je misschien zielsverwantschap zou kunnen noemen, ware het niet dat we heel verschillende persoonlijkheden waren: hij rustig, beschouwend, niet vrij van scherpte maar uiteindelijk mild, ik druk en scherp maar uiteindelijk toch ook uit op harmonie. Die verschillen en uiteindelijke overeenkomst maakten het geheim uit van onze vriendschap, waarin alles en iedereen de revue passeerde.

Toen ik nog studeerde vond Albert in 1987 onderdak bij het Informatiecentrum Volkscultuur, waar Ineke Strouken de scepter zwaaide. In Nederland was de geschiedenis van het dagelijks leven en volkscultuur destijds nog een ondergeschoven kindje, zij het dat enkele buitenlandse historici (zoals de Brit Peter Burke, foto) die zich met dit onderwerp bezighielden, inmiddels op flink wat belangstelling mochten rekenen.

Bij het Informatiecentrum Volkscultuur ontstond al snel een stilzwijgende werkverdeling: terwijl Ineke Strouken zich ontpopte tot een begaafd popularisator van de volkscultuur, was Albert het denkend hoofd en de man van de wetenschap. Gevoed door zijn werk verbreedde zijn belangstelling maar hij bleef de mentaliteitsgeschiedenis in die eerste jaren bij het Informatiecentrum Volkscultuur trouw. In 1990 had hij een aandeel in het meerdaagse congres Balans en perspectief van de Nederlandse Cultuurgeschiedenis dat in Utrecht werd gehouden door onder zijn redactie de bundel De cultuurgeschiedenis van de dood te laten verschijnen.

In de jaren ’90 schreef hij in Volkscultuur, het wetenschappelijke tijdschrift van het Informatiecentrum, meerdere artikelen over zijn specialisme, onder meer over zijn grote voorbeeld Philppe Ariès (foto), auteur van het omstreden standaardwerk L’homme devant la mort (in het Nederlands vertaald als Het uur van onze dood. Duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken). Een standaardwerk door de inventieve en persoonlijke manier waarop Ariès schreef over de doodscultuur, omstreden door de impressionistische aanpak die door onder meer Alberts begeleider Pim den Boer en de Leidse hoogleraar Ivo Schöffer als te weinig systematisch werd beschouwd.

Albert had oog voor die bezwaren maar dat deed niets af aan zijn bewondering, een bewondering die hem ook werd ingegeven door Ariès levensbeschouwing: hij was een uitgesproken conservatief met een hang naar royalistisch Frankrijk en verkeerde enige tijd in kringen van de antidemocratische Aktion Française. Niet dat Albert in de jaren ’80 en ’90 met dit gedachtengoed sympathiseerde: als kind van zijn tijd was hij enige tijd sympathisant van de linkse Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) en in levensbeschouwelijk opzicht veeleer agnost en zelfs atheïst dan katholiek.

Ik was in de jaren ’90 redacteur van het Historisch Nieuwsblad waarvoor Albert ook schreef. Onvergetelijk de keren dat we op pad gingen voor interviews, onder meer (in 1992) met historisch romanciers als Nelleke Noordervliet, Nico Dros en Louis Ferron, die straalbezopen in zijn bed lag toen we hem voor het interview benaderden. Enkele jaren later, in 1995, togen we naar de vooraanstaande katholieke historicus J.A. Bornewasser (foto), die toen het eerste deel van zijn nogal saaie en opsommerige eerste deel van zijn geschiedenis van de Katholieke Volkspartij had gepubliceerd. Nadat hij zich in het vraaggesprek had doen kennen als een wat apologetisch gesprekspartner, luidde de kop boven het interview enigszins vilein: ‘Het is een echt Rooms boek geworden’, naar een citaat van Bornewasser zelf.

Maar gaandeweg kreeg Albert opnieuw sympathie voor het katholicisme dat hem als student wel boeide maar waar hij niet (meer) achter stond. En dan niet voor het progressieve katholicisme dat vanaf de jaren zestig dominant was in de Nederlandse kerkprovincie maar juist voor de conservatieve, zo niet reactionaire stroming die door de Poolse paus Johannes Paulus II (foto) met uitgekiende bisschopsbenoemingen steeds meer de overhand kreeg. Zijn sympathie voor politiek links en zijn levensbeschouwelijk agnosticisme maakte langzaam maar zeker plaats voor een katholiek gekleurd conservatisme. Hij zette zich steeds meer af tegen de erfenis van de Verlichting, sprak tegenover mij zijn weerzin uit over de ‘Verlichte’ 18e eeuw en gaf de voorkeur aan de ‘burgerlijke’ 19e eeuw. Van het daarin opkomende liberalisme moest hij weinig hebben.

Hij was overigens (terecht) van oordeel was dat Nederland niet zomaar als een ‘protestantse’ natie kon worden beschouwd. Albert wilde best aannemen dat protestanten ‘Het wonder van de 19e eeuw’ (naar een boektitel van de verdienstelijke amateurhistoricus Hendrik Algra) hadden beleefd met de herleving van orthodox geloof na 1834 en 1886, maar hij meende dat de Nederlandse geschiedenis niet door een uitsluitend protestantse, laat staan door een liberale bril moest worden bekeken.

Als een eigentijdse, zij het conservatieve versie van L.J. Rogier (1894-1974, foto), de befaamde katholieke geschiedschrijver die in de 20ste eeuw de katholieken – eeuwenlang de meerderheid van de bevolking – hun rechtmatige plaats in de Nederlandse geschiedenis teruggaf, zette Albert zich aan de studie van de plattelandsarts en amateurhistoricus W.J.F. Nuyens (1823-1894). Ik heb de wording van zijn proefschrift destijds intensief meegemaakt. We spraken regelmatig over zijn werk, waarin hij – anders dan Rogier – niet kritisch was op prelaten, pausen en bisschoppen maar juist positief.

Zo brak hij in onze gesprekken een lans voor meer begrip voor paus Pius IX, bijgenaamd Pio Nono, de langstzittende paus uit de geschiedenis die tussen 1846 en 1878 regeerde. Aanvankelijk begonnen als liberaal, ontpopte Pius zich na de revolutie van 1848 en de eenwording van Italië in 1870 tot een reactionair die terug wilde naar de tijd dat de roomse hiërarchie nog volop erkenning vond en geestelijke heerschappij over de gelovigen nog gangbaar was. Als reactie op de revolutionaire ontwikkelingen stelde Pius het dogma van de ‘onfeilbaarheid’ van de paus in, alsmede dat van de ‘onbevlekte ontvangenis’ van Maria. Dat dogma hield in dat Maria, de moeder van Jezus, vrij was van de ‘erfzonde’, ook al zo’n christelijk dogma.

In discussies over zijn proefschrift-in-wording bleken we levensbeschouwelijk steeds sterker uiteen te lopen. Natuurlijk begreep ook ik dat Pius IX (foto) geplaatst moest worden tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in zijn tijd, maar terwijl Albert steeds meer begrip voor hem aan de dag legde, bleef ik een afkeer voelen voor deze paus en voor de roomse dogma’s in het algemeen. Hij las in die tijd ook enthousiast J.H. Newman (1801-1890), de Anglicaanse theoloog die zich halverwege zijn leven bekeerde tot het katholicisme en in 1879 tot kardinaal werd gewijd. Ik kon Alberts enthousiasme maar moeilijk volgen en koester al mijn hele leven sterke reserves tegenover bekeerlingen die ‘het licht’ hebben gezien.

Langzaam maar zeker leek ook Albert iets te krijgen van een bekeerling, al was dat niet meteen zichtbaar, ook niet voor mij, al onze discussies ten spijt. Hij promoveerde in 2002 aan de Universiteit van Amsterdam bij de begeleider van zijn scripties over de dood, Pim den Boer, op het uitstekende proefschrift Katholieke identiteit en historisch bewustzijn. W.J.F. Nuyens (1823-1894) en zijn `nationale’ geschiedschrijving. Ik was een van zijn paranimfen. Zijn proefschrift toonde hem op zijn best: hij was breed belezen, kende zijn bronnen uitstekend en schreef in een glasheldere stijl.

De agnostische intellectueel en geleerde bleek na zijn proefschrift intussen veranderd in een ietwat apologetisch katholiek intellectueel en geleerde, sterk aangetrokken door katholieke of met het katholicisme worstelende schrijvers als Graham Greene, Georges Bernanos en de Nederlandse literair criticus Jos Panhuijsen. Ook muziek van de Franse componist Francis Poulenc bekoorde hem zeer, vooral diens opera Dialogues des Carmelités. Zijn overgang naar het katholicisme werd gemarkeerd door een kerkelijk ingezegend huwelijk. Albert vertrok naar Egmond aan Zee, waar zijn vrouw woonde en waar ook zijn ouders veel tijdens vakanties kwamen, vooral zijn moeder, de hartelijke en gezellige Jeanne Van der Zeijden-Blom, die in 1987 weduwe was geworden en zelf in 2003 was gestorven.

Nadien verloren wij elkaar letterlijk en figuurlijk wat uit het oog, gevoed door onze levensbeschouwelijke verschillen van inzicht. We belden elkaar niet meer wekelijks (of soms dagelijks) en lazen ook elkaars werk niet meer. Uit reacties op zijn plotselinge sterven maak ik op dat hij zich bij de Unesco met succes sterk had gemaakt voor ‘immaterieel erfgoed’ en daar ook zeer voor gewaardeerd werd. Dat verbaast niet, want hij was erudiet, kon goed argumenteren, was enthousiast en gewoon heel aardig in de omgang, waardoor hij mensen voor zich wist te winnen.

Hoewel ik begin jaren ’90 – toen mijn historische loopbaan nog op gang moest komen – her en der in den lande enkele weinig succesvolle lezingen had gegeven voor het Informatiecentrum Volkscultuur, besefte ik al snel dat de geschiedenis van de volkscultuur en volksgebruiken helemaal niets voor mij was: tradities rond het Kerstfeest, Sint-Maarten en Sinterklaas – waarover ik lezingen gaf – konden me totaal niet boeien. Albert daarentegen ging steeds meer de richting op van volksgebruiken als deze en andere, ook al bleef hij, zij het minder frequent, publiceren over de cultuurgeschiedenis van de dood.

Onze interesses liepen steeds meer uiteen en het verschil tussen de vrijdenker en de agnost die (weer) katholiek was geworden groeide uit tot een kloof. We zagen en spraken elkaar jaren niet meer met uitzondering van een enkele, wat ongemakkelijke ontmoeting bij de presentatie van het standaardwerk Aan plaatsen gehecht. Katholieke herinneringscultuur in Nederland, waarvan hij samen met onder meer het gewaardeerde (voormalig) hoofd van het Katholiek Documentatiecentrum Lodewijk Winkeler redacteur was. De vrienden van weleer draaiden bij die sporadische ontmoetingen wat ongemakkelijk om elkaar heen, met veel respect en oprechte vriendelijkheid maar ook behoedzaam.

De laatste keer dat we elkaar zagen was enkele jaren geleden op de Abstederbrug in Utrecht, toen ik daar fietste en ineens iemand luid mijn naam hoorde roepen. Hij was in het goede gezelschap van zijn grote liefde Tineke, een van haar zoons en een pasgeboren kleinkind dat nog in de kinderwagen lag. We spraken even en gingen toen weer uiteen, beiden wetend dat nooit meer zou worden wat eens geweest was.

En het was iets geweest, deze intense vriendschap, een van de vormende van mijn leven en ik durf wel te stellen: ook van zijn leven. De vriendschap had van meet af aan iets symbiotisch, zozeer waren wij persoonlijk en intellectueel verstrengeld. Afgezien van de levensbeschouwelijke verschillen was het ook om die reden misschien wel onvermijdelijk dat we na al die jaren onze eigen weg gingen.

Wel koester ik, nu hij gestorven is, de goede sporadische contacten op twitter die we het laatste jaar onderhielden. Ik zou nog meer, veel meer over onze vriendschap kunnen schrijven, eindeloos veel herinneringen kunnen ophalen aan gesprekken, aan een vakantie, aan bezoeken aan (andere) vrienden – maar genoeg zo: Albert, groot vriend van weleer: het was goed je te hebben gekend.