De afgelopen maand las ik veel van en over Conrad Busken Huet ((1826-1886). Dat wil zeggen: verscheidene van zijn kritieken en enkele studies die Olf Praamstra over hem schreef, te weten diens proefschrift Gezond verstand en goede smaak (1991) over de kritieken van Huet en de in 2007 verschenen biografie. Hoewel Willem Frederik Hermans (1921-1995) in geen van beide boeken voorkomt, moest ik onweerstaanbaar aan hem denken, gezien de vele overeenkomsten tussen Huet en Hermans. Hermans wordt – ook door hemzelf – immer in verband gebracht met Multatuli maar mij lijken de overeenkomsten met Huet groter. Overeenkomsten sluiten verschillen niet uit, want ook die lopen in het oog, al treffen mij vooral de overeenkomsten tussen de schrijvers voor wie literatuur troost bood in het onmogelijk bestaan – dat vooral door eigen toedoen moeizaam was. Een vergelijking.
Hermans heeft nooit anders dan kritisch over Busken Huet geschreven, vooral in De raadselachtige Multatuli, zijn bedekte hagiografie uit 1976. Zijn bewieroking van Multatuli deed hem het talent van ‘de afvallige dominee’ Busken Huet, zoals hij hem niet zonder venijn typeerde, geheel miskennen. Huet, die hij in de jaren dertig op Barlaeusgymnasium moest lezen, zou ‘de kampioenoverschrijver’ van zijn tijd zijn geweest, een groteske overdrijving, Hermans ingegeven door de ongemakkelijke verhouding tussen Huet en Multatuli, die elkaar om beurten streken leverden en om elkaar heen draaiden zonder elkaar wezenlijk te liggen.
Huet leidde, al zijn kosmopolitisme ten spijt, het leven een burgerman die terugschrok voor een leven als bohémien, terwijl Multatuli dat leven – wellicht tegen zijn zin – wel leidde. Afkomstig uit een hoge Hugenotenfamilie die generaties vooraanstaande predikanten voortbracht, kende Huet een succesvolle studententijd en was zelfs enige tijd praeses van het Leidse studentencorps, Maar eenmaal student af koos hij voor het isolement, een isolement dat nog versterkt werd door de ontmoeting met zijn vrouw Anne Dorothee van der Tholl (foto), een hooghartige vrouw die hem dat isolement zeker niet ontmoedigde.
Hier is een eerste overeenkomst én verschil met Hermans te signaleren. Ook hij leidde een tamelijk overzichtelijk en burgerlijk leven en bleef trouw aan zijn vrouw, ook al leefde hij op papier een soort van verliefdheid uit op softpornoster Sylvia Kristel. Hoewel Hermans tegenover Adriaan Morriën bezwoer dat een huwelijk slecht zou zijn voor de literatuur, stapte hij in het huwelijksbootje en koos vervolgens voor het isolement door nog maar weinig (literaire) vrienden over te houden. Er is wel een verschil: Hermans’ vrouw, Emmy Meurs, stond bekend als zachtmoedig en verstandig, zo heel anders dan de vrouw van Busken Huet. Zij lijkt onder het zelfgekozen isolement van Hermans te hebben geleden, terwijl Anne Dorothée van der Tholl het isolement van Busken Huet slechts versterkte.
De echtparen kregen allebei één zoon. Gideon (afbeelding) respectievelijk Ruprecht werden geboren met een lichamelijke handicap, iets dat beide schrijvers moeilijk konden accepteren. De zoons ontwikkelden zich wel heel verschillend: terwijl Ruprecht Hermans een gezin stichtte en zijn eigen plan trok, bleef Gideon Busken Huet zijn leven ongetrouwd en in alle betekenissen van het woord kind van zijn ouders.
Zijn dat nog uiterlijke en toevallige overeenkomsten, hun werk en wereldbeeld kwam nogal overeen. Hun vertrekpunt was wel heel verschillend: Hermans groeide op in een ongodsdienstig gezin en was daar blij mee: ‘Ja, gelukkig ben ik opgevoed zonder gedoopt te zijn, zonder te bidden aan eettafel, zonder Bijbelvoorlezing en zonder ‘s zondags naar de kerk te moeten’, merkte hij in 1986 op. Hoe anders Huet, die de protestantse godsdienst en de Bijbel met de paplepel ingegoten kreeg en zich daarvan met moeite losmaakte, al constateert biograaf Praamstra dat Huet wel wilde geloven maar dat niet van harte deed.
Niettemin, beïnvloed door de Leidse theoloog J.H. Scholten (foto), een van de voortrekkers van de moderne theologie in Nederland, schreef Busken Huet in samenspraak met zijn vrouw zijn Vragen en antwoorden. Brieven over de Bijbel (1863). De 37-jarige Huet was (toen nog) een dominee in vol ornaat die zijn Waalse gemeente in Haarlem vol idealisme bij de tijd wilde brengen, maar op scepsis stuitte van zijn gemeenteleden, waardoor hij zich uiteindelijk gedwongen voelde zijn ambt neer te leggen.
Hoe ver zijn we hier ogenschijnlijk van Hermans verwijderd. Hij kreeg als dertiger eveneens een vaste betrekking, maar dan als fysisch geograaf aan de Groningse universiteit. Niettemin: zoals Busken Huet zijn gemeenteleden ‘opvoedde’ hoe de Bijbel gelezen diende te worden, zo voedde Hermans de Nederlandse literatuur op en trachtte zo de weg vrij te maken voor zijn eigen werk.
Liep de levensbeschouwing van de twee nog zeer uiteen, in temperament hadden ze al veel gemeen: beiden waren vlijmscherp, werden gekenmerkt door een sterk ‘zendingsbewustzijn’ en hadden de neiging hun omgeving te domineren. Hermans toonde zijn dominantie in zijn kortstondige redacteurschap van het letterkundige tijdschrift Criterium, Busken Huet, daarin gesouffleerd door E.J. Potgieter, liet zich gelden als kortstondig redacteur van De Gids in de jaren zestig van de negentiende eeuw.
Busken Huet was in zijn veertiger jaren toen zijn leven voor de literatuur begon. Hermans was dat leven al eerder begonnen, met dien verstande dat hij een vaste baan had als wetenschappelijk medewerker, terwijl Huet als journalist van de pen moest leven en in zijn onderhoud diende te voorzien door vele artikelen te schrijven na zijn vertrek bij de Waalse gemeente. Wat ze gemeen hadden: ze ontpopten zich als een soort van hogepriesters van de literatuur. Ieder boek dat hen onder ogen kwam en niet beviel, werd opgevat als een belediging voor de literatuur en dien overeenkomstig besproken. Beiden hadden een lage dunk van de Nederlandse literatuur en stelden de buitenlandse ten voorbeeld in hun polemieken.
Ze waren beiden van jongs af aan op de Franse cultuur georiënteerd en zouden zich uiteindelijk in Parijs vestigen, van waaruit ze het vaderland bleven bestoken. Huet ging zover zijn zoon een Franse opvoeding te geven (Gideon eindigde als onderdirecteur van de Bibliothèque nationale) en verkondigde dat het Nederlands maar beter kon verdwijnen en plaats kon maken voor het Frans. Zo ver ging Hermans niet maar ook hij kon zijn minachting voor zijn landgenoten slecht onderdrukken en ook hij dweepte met de Franse taal- en cultuur.
Hun gedeelde weerzin was een bewijs voor de grote betrokkenheid die ze juist voor de Nederlandse cultuur aan de dag legden. Die was hun een dagelijkse ergernis. Hooghartig bestookten ze de cultuur en probeerden die door hun Litterarische fantasien en kritieken respectievelijk Mandarijnen op zwavelzuur af te breken en hun eigen werk ten voorbeeld te stellen.
Hermans had met zijn eigen romans stellig meer succes dan Huet. Diens Lideweijde, bedoeld om Nederland kennis te laten maken met een ‘realistische’ roman is nooit een succes geworden. Hermans daarentegen geldt terecht als groot schrijver, wiens romans De donkere kamer van Damocles en Nooit meer slapen inmiddels als klassiek worden beschouwd. Hier is wel het voornaamste verschil tussen hen genoemd: Hermans brak in zijn kritieken tal van tijdgenoten af maar schreef een sprankelend literair oeuvre, Huet blonk uit in kritieken en in de herfst van zijn carrière als cultuurhistoricus, die schitterde met Het land van Rembrand.
Een ‘kampioenoverschrijver’ was Huet intussen als gezegd zeker niet. Hermans’ kwalificatie laat nog eens zien dat ‘het beest van Haren’ niet altijd gelijk had, zeker niet over ‘de beul van Haarlem’, zoals Huet vaak genoemd werd in zijn tijd. Lees zijn vernietigende bespreking van Jacob Cats of zijn sprankelende ‘Een avond aan het hof’ (afbeelding), dat hem de kop kostte als redacteur van De Gids in 1865: het zijn superieure stukken.
Terug naar de vergelijking: de journalist Fred Batten (1910-1980) merkte ooit over Hermans op dat hij Nederlands meest psychologische schrijver was, maar dat hij tegelijkertijd volstrekt a-psychologisch op mensen reageerde. Huet was in dit opzicht precies eender. In zijn kritieken ging hij te werk als zijn grote voorbeeld Charles Augustin Saint-Beuve (1804-1869): hij analyseerde vorm en vent en woog de persoonlijkheid van de schrijver nadrukkelijk.
Maar hij was verbaasd als iemand boos reageerde op een vernietigende kritiek en begreep niet waarom hij zoveel vijanden maakte. Een voorbeeld van die naïviteit is het literaire portret dat hij laat in zijn leven van Multatuli (foto) schetste. Huet had er geen idee van dat Multatuli, die eens een bondgenoot in hem zag, inmiddels een diepe afkeer van Huet had gekregen. Die was ontstaan nadat hem ter ore was gekomen dat Huet zijn overtocht naar Nederlands-Indië (in 1868) had bekostigd met geld dat hij van de conservatieve minister van Koloniën J.J. Hasselman had ontvangen.
In ruil daarvoor was er de geheime afspraak dat Huet, notabene zelf journalist, de als lastig ervaren Indische pers in de gaten zou houden. Het lekte uit en werd een heuse affaire. Multatuli had zich vergist: Huet stond niet aan zijn kant en ook niet aan de kant van de liberalen. Integendeel, de aanvankelijk liberale predikant deed zich steeds meer kennen als een conservatief, zo niet reactionair: Huet wilde de grondwet van 1848 ongedaan maken en riep Koning Willem III herhaaldelijk op zijn macht te gebruiken om de oude orde weer te herstellen, zoals zijn grootvader Willem I die tussen 1815 en 1840 belichaamd.
Huet had geen besef van de afkeer van Multatuli, wat al iets zegt over zijn naïviteit. Maar dat hij een dankzij uitgever Kruseman verkregen jeugdbrief van Multatuli schaamteloos gebruikte voor zijn literair portet maakte Multatuli razend en bang tegelijk. Razend van woede over zoveel indiscretie, bang omdat hij nauwelijks nog brieven durfde te schrijven die in handen van derden zouden kunnen vallen en tegen hem gebruikt konden worden. Hermans noemde het optreden van Huet in De raadselachtige Multatuli getuigend van ‘grote onbeschaamdheid’.
Zelf gedroeg hij zich niet minder onbeschaamd als het hem uitkwam. Toen essayist Rudy Kousbroek niet ondubbelzinnig partij koos voor hem in de Weinreb-affaire (de econoom Friedrich Weinreb werd door Hermans – terecht – beschouwd als een bedrieger, die andere joden verraadde aan de Duitse bezetter) schroomde hij niet de laster de wereld in te helpen dat Kousbroek in zijn jeugd zou zijn mishandeld door zijn vader. Die laster zorgde voor definitieve verwijdering tussen de (eens) vrienden. Hermans’ laster was geen geval van naïviteit maar van bewuste kwaadaardigheid. Hij verschilde in dit opzicht hemelsbreed van Huet, die bewuste kwaadaardigheid ook niet schuwde maar er geen program van maakte. Bij Huet was het meer zijn humeur en temperament dat steeds opspeelde. Praamstra schrijft ergens dat Huet zich ineens vreselijk kon opwinden en daar dan in gesprekken of in geschrifte uiting aan gaf.
Intussen stonden mensen verbaasd van de vriendelijkheid in de persoonlijke omgang die ‘de beul van Haarlem’ en ‘het beest van Haren’ aan de dag legden. Dikwijls kwamen mensen aangenaam verrast terug van een bezoek aan beide mannen, wier reputatie hen vooruitgesneld was en met wie de ontmoeting dan reuze meeviel. Beminnelijkheid in de omgang en genadeloosheid op papier, het was alweer iets dat 19e- eeuwer Huet en 20ste-eeuwer Hermans gemeen hadden.
Zoals ze ook hun (heimelijke) streven naar erkenning van het gehate vaderland gemeen hadden. Hermans was als een kind zo blij toen hij in 1977 uit handen van de Belgische vorst Boudewijn de Prijs der Nederlandse Letteren kreeg, Huet – veel minder bedeeld met onderscheidingen – was al even gelukkig met de enige prijs die hij ooit ontving, de D.A. Thiemeprijs voor Het land van Rembrand.
Huet en Hermans ontkwamen niet aan de ‘wet’ die je vaker ziet bij het ouder worden. Ze waren toch al geen zonnetjes in huis maar hun pessimisme nam met het klimmen der jaren nog toe, vooral over de eigentijdse literatuur. Huet vond de Tachtigers maar niets en hield tegenover Frederik van Eeden, in 1885 op bezoek in Parijs, een tirade tegen het eerste nummer van De Nieuwe Gids. Hermans opperde zelfs eens dat nieuwe schrijvers in zijn tijd (Oek de Jong, Frans Kellendonk) een verbale afstraffing verdienden.
Zo eindigden ze hun leven in isolement, geacht en gevreesd en vervuld van gevoelens van miskenning, alle succes ten spijt. Huet wist niet dat er eens een W.F. Hermans zou opstaan, Hermans kende Huet, al was het maar van de middelbare school maar schatte hem niet op waarde en besefte niet hoeveel hij – het beest van Haren en later Parijs – gemeen had met de beul van Haarlem en later eveneens Parijs.









