“Ganz unschätzbar sind Briefwechsel zweier oder mehrerer durch Tätigkeit in einem gemeinsamen Kreis sich fortbildender Personen”, schreef Goethe eens in een citaat dat ik las bij de historicus Pieter van Hees (1937-2021). Het is een sleutelzin die geheel en al op het levenswerk van Van Hees van toepassing was: hij heeft briefwisselingen van aan elkaar gewaagde historici bezorgd, waarvan uitgave van de vijf delen Gerretson-Geyl (1979-1981) wel het hoogtepunt moet worden genoemd. Van Hees stierf op 20 april jongstleden. Hij geldt als een historians historian, niet erg bekend bij het grote publiek maar wel geacht door vakgenoten, in het bijzonder in Vlaanderen waar hij gewaardeerd werd om zijn grote kennis van de Vlaamse Beweging. Maar hij zal vooral bekend blijven als de man die de historicus Pieter Geyl een lang nachleben bezorgde. Ik heb hem de laatste twintig jaar van zijn leven goed leren kennen en raakte goed met hem bevriend. Een impressie van zijn werk en zijn persoon dat tevens als eerbetoon bedoeld is.
Met de dood van Van Hees is een van de laatste mensen heengegaan die Pieter Geyl (1887-1966) nog van nabij heeft meegemaakt. Van Hees werd na een studie geschiedenis in 1961 assistent van Geyl (foto) om diens omvangrijke privéarchief, in huize Geyl aan de Willem Barentzstraat 5 opgeslagen, te ordenen. Daarnaast moest hij artikelen uit Vlaamse kranten knippen en rubriceren op de thema’s taal en beeldvorming. Geyl wenste, ruim een halve eeuw nadat de taalstrijd rond de Gentse universiteit ontbrandde, de status (of liever het gebrek daaraan) van het Vlaams in België nauwlettend te volgen. En hij wilde weten hoe de beeldvorming over Nederland in Vlaanderen was. ‘Groot-Nederland’ lag Geyl dus nog enkele jaren voor zijn dood nauw aan het hart.
Dit, terwijl hij inmiddels internationale faam genoot vanwege een heel ander thema: de vraag of de geschiedenis wetmatigheden kende, of er een patroon zichtbaar was, iets dat Geyl ontkende. Zijn groots opgezette Geschiedenis van de Nederlandse stam had hij intussen niet weten te voltooien, deels omdat de historiografische discussies en de Koude Oorlog, waarin hij overtuigd partij koos voor het vrije Westen, hem in beslag nam maar deels ook omdat België en Nederland sinds de scheuring van 1830 gescheiden wegen gingen. ‘Geyl zat met dat gegeven in zijn maag, net als met het Belgische nationalisme. Hij kon er niks mee, hij zag niet, denk ik weleens, hoe hij uit de moderne geschiedenis zijn gelijk kon halen en heeft het er toen maar bij laten zitten’. Aldus Pieter van Hees in een radio-interview van OVT in 2005, toen Geyl in een speciaal uur werd herdacht.
Van Hees sloeg hier de spijker op de kop. Bijna 40 jaar waren voorbijgegaan sinds de dood van Geyl. Van Hees, realist pur sang, had gezien dat er wel culturele samenwerking tussen Nederlanders en Vlamingen mogelijk was maar dat van een federatie, die lang gekoesterde wens van Geyl, geen sprake kon zijn.
In zijn jonge jaren lijkt Van Hees (foto) echter evenzeer aangestoken te zijn geweest door het romantisch taalnationalisme als zijn oudere mentor. De jaren zestig waren nog maar net aangebroken en nog niet in een stroomversnelling geraakt toen hij koos voor het onderwerp van de Nederlands-Vlaamse betrekkingen, een onderwerp dat bepaald niet ‘in de markt’ lag destijds maar natuurlijk wel bij Geyl. Hoe zal die verhouding geweest zijn tussen Geyl en de 40 jaar jongere Van Hees, die in leeftijd bijna zijn kleinzoon kon zijn en die begin jaren zestig nog thuis bij zijn ouders in Utrecht woonde? Ik vermoed dat Van Hees dienstbaar was zonder gedienstig te zijn. Daarbij hadden de twee, het leeftijdsverschil ten spijt, de liefde voor Vlaanderen gemeen.
Van Hees ordende en knipte niet slechts, hij stelde de inmiddels 75-jarige Geyl ook op de hoogte van de taalproblemen anno 1963. Het was van Hees bij zijn talrijke bezoeken opgevallen hoe slecht Nederlands de Vlamingen spraken. ‘Zonder mijzelf een specialist in het Algemeen Beschaafd Nederlands te willen noemen, valt het mij op hoe weinig correct Nederlands er gesproken wordt. Dit geldt beslist niet alleen voor de man in de straat, maar ook bij mensen die een zekere studie voltooid hebben’, schreef hij Geyl 1 september dat jaar.
De jonge historicus deed in die tijd ook contacten op met Belgische historici. Lode Wils was een van hen. Deze historicus bleek toen al eigenzinnig en wist zich krachtig uit te drukken, noteerde Van Hees. Wils toonde zich van meet af aan kritisch over de Vlaamse Beweging dat hij als overtuigd Belg geradicaliseerd zag door uitgeweken ballingen en Nederlandse activisten. Geyl was, met zijn toenmalige kompaan Gerretson (foto), in het Interbellum een van die activisten.
Na Geyls dood in december 1966 werd Van Hees door het Instituut voor Geschiedenis van de Utrechtse universiteit belast met de uitgave van diens Verzameld Werk. Dat plan ging niet door, aangezien de ijdele Geyl zelf zo geijverd had voor heruitgaven van verscheidene van zijn studies (Napoleon. Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving, Geschiedenis van de Nederlandse stam) en bundeling van zijn artikelen (Reacties, de ‘Figuren’ bundels) dat een Verzameld Werk overbodig werd geacht.
In plaats daarvan zette Pieter van Hees zich met anderen aan de uitgave van de correspondentie van Geyl. Een briljant idee, omdat de levendige, soms opgewonden en altijd geëngageerde Geyl behalve in zijn essays nergens beter tot zijn recht komt dan in zijn brieven. Het lag voor de hand dat hij, gezien zijn kennis van en voorliefde voor Vlaanderen begin jaren zeventig begon met de uitgave van de briefwisseling Geyl en Vlaanderen. Hij deed dit samen met Arie Willemsen, een leerling van Geyl en bij deze in 1958 gepromoveerd op Het Vlaams nationalisme 1914-1940. Tussen 1973 en 1975 verscheen Geyl en Vlaanderen, ‘nog steeds een onmisbaar werkinstrument voor wie zich wil verdiepen in de achtergronden van de Groot-Nederlandse tendensen die, met name in de periode tussen de beide wereldoorlogen, in Vlaanderen en Nederland opgeld deden’, zoals de Belgische filoloog en literatuurhistoricus Ludo Simons ooit opmerkte.
Eerder al had Van Hees zijn visitekaartje afgegeven als bezorger van Geyls werk. In 1971 was Pennestrijd over staat en historie verschenen, een jaar later gevolgd door de bibliografie van Geyl. Na de publicatie van de vierdelige Verzamelde opstellen (1978) verscheen tussen 1979 en 1981 het pièce de résistance: de uit vijf delen bestaande Briefwisseling Gerretson-Geyl (1979-1981). E. H. Kossmann prees de ijver en eruditie waarmee Van Hees en zijn medebezorger G. Puchinger deze briefwisseling hadden bezorgd, die niet alleen groot leesplezier verschafte maar ook een grote amusementswaarde had. De erkende ironicus Kossmann deed de briefwisseling hiermee iets te kort. Want het mag waar zijn dat Gerretson en Geyl hun invloed ietwat overschatten, zeker Geyl genoot na de oorlog nationaal en internationaal een grote en terechte reputatie als vertegenwoordiger van de common sense, die hij met hartstocht voorstond.
Pieter van Hees was een heel ander mens dan de man wiens werk hij met zoveel zorg uitgaf. Veeleer introvert dan extrovert was hij geen man voor de bühne. Van Hees was ook geen man van polemiek. Toch kon hij stevig en beslist optreden als hij dat nodig achtte. Dat bleek in 1983 nadat Lode Wils (foto), die hij twintig jaar daarvoor al terloops tegen Geyl had genoemd, en diens leerling Louis Vos de aanval hadden geopend op Groot-Nederlander Geyl die eigenlijk een klein-Nederlander zou zijn. Het Leuvense duo achtte Geyls engagement met de Vlamingen twijfelachtig en meende bovendien dat hij al te lang in het vaarwater van extreemrechtse sympathisanten van de Groot-Nederlandse beweging zou hebben verkeerd. En zelfs zou Geyl in 1933 geneigd zijn Gerretson in diens sympathie voor de in fascistisch vaarwater geraakte politieke partij Vlaamsch Nationaal Verbond te volgen.
De inhoudelijke discussie laat ik hier voor wat die is, het zou te ver voeren daar nu uitgebreid op in te gaan. Interessant is hier de opstelling van Pieter van Hees, die samen met Arie Willemsen (foto), reageerde op de aanval van Wils, die als de belangrijkste en eigenlijke criticus van Geyl werd beschouwd. Wie van hen – Van Hees of Willemsen – de eerste pen voerde, is hier niet meer na te gaan. Hun antwoord aan Wils was in elk geval even scherp van toon als diens postume aanval op Geyl was. ‘Lode Wils is ongetwijfeld een opmerkelijk fenomeen in het wereldje van de Nederlands schrijvende historici’, luidde de bijtende eerste zin, enkele zinnen later gevolgd door de nog bijtender zin ‘Zelf ziet hij (=Wils) zich graag in de historisch vruchtbare rol van ontrafelaar van mythen.’
Traden Van Hees en Willemsen intussen op als apologeten van Geyl? Van Hees verzekerde mij altijd dat hij zich vooral keerde tegen het ‘doordraven’ van Wils die zich aan tegenspraak niets gelegen zou laten liggen en dat zelfs zou hebben genegeerd. Als gezegd, hoe dit precies zij, daarover is hier niet de plaats om te oordelen. Vastgesteld kan wel worden – en dat siert Van Hees in hoge mate – dat deze kritiek hem nooit van waardering en bewondering voor Wils, immers een voortreffelijk en bovendien zeer productief historicus, heeft weerhouden.
Hij had grote achting voor diens werkkracht en liet dat ook openbaar in recensies van diens werk blijken. Zo schreef hij in 1985, twee jaar na de venijnige polemiek, een evenwichtige kritiek over Wils’ tweede deel van zijn Honderd jaar Vlaamse Beweging. Daarin herhaalde hij de kritiek op Wils’ denkbeelden over met name Geyl (‘De houding van Geyl tegenover de Vlaamse Beweging wordt gekaricaturiseerd’) maar sprak hij ook vol waardering over diens heldere aanpak en het brede kader waarin hij de Vlaamse Beweging plaatste.
In dezelfde recensie toonde Van Hees zeker niet kritiekloos te staan tegenover de man wiens nalatenschap hij zo goed beheerde en uitgaf: ‘Op Geyls grootnederlandse geschiedschrijving is veel kritiek mogelijk, uitgaande van zijn conceptie dat de taal de voornaamste factor is die een natie tot staat vormt. Hij heeft te weinig oog gehad voor het feit dat opgelegde staatkundige eenheid evenzeer en mogelijk zelfs nog sterker natievormend werkt’. Dat gezegd hebbend bleef hij waardering koesteren voor Geyls these over de toevallige factoren die de scheiding in de Nederlanden in de 16de eeuw zouden hebben veroorzaakt, zoals de krijgshandelingen en de geografische omstandigheden.
Steeds word je in zijn werk getroffen door het evenwicht van zijn oordeel, dat (hier en daar) scherpte niet uitsloot, zoals de polemiek met Wils liet zien. Misschien was hij daarom ook breed geliefd onder Nederlandse en Vlaamse historici. Betreurenswaardig genoeg had de universiteit Utrecht hem in verband met bezuinigingen na de jaren zeventig en tachtig intussen niet langer een onderzoeks-aanstelling gegund en werd hij – inmiddels kamergenoot van de veel te jong gestorven en node gemiste Hans Righart (1954-2001, foto) – ingezet voor het onderwijs.
Onderwijs was hem niet vreemd, integendeel: Van Hees had zijn aanstelling aan de universiteit vanaf de jaren zestig gecombineerd met een deeltijdbaan in het middelbaar onderwijs. De meeste jaren werkte hij voor College Blaucapel (afbeelding), gelegen in de Utrechtse wijk Tuindorp, in 2005 gefuseerd met een andere school en sindsdien het Gerrit Rietveldcollege geheten.
Na van school al eerder (voortijdig) afscheid te hebben genomen, ging hij op de (toen) reguliere leeftijd van 65 in 2003 met pensioen bij de universiteit. Op 31 januari van dat jaar werd een afscheidssymposium belegd, waarbij H.W. von der Dunk en de Vlaamse historici Frans-Jos Verdoodt en Lode Wils spraken. Dat de laatste acte de présence gaf bewees nog eens dat de persoonlijke verhoudingen niet geschaad waren door de polemieken rondom Pieter Geyl.
Enkele jaren na zijn pensionering rees het plan om nu toch de autobiografie van Geyl uit te geven. Nu toch…want al in de jaren tachtig had de eind 2020 gestorven uitgever Martin Ros met zijn bekende gretigheid een poging gedaan het boek uitgegeven te krijgen. Dat lukte toen niet, omdat de twee kinderen van Geyl de uitgave van dit schaamteloos openhartige, tijdens de oorlog geschreven manuscript (waarin Geyl ook vertelt over zijn seksuele escapades) tegenhielden. Anno 2005 leefden zij niet meer en de kleinkinderen hadden geen bezwaar tegen uitgave, nu niemand van de in het manuscript beschreven figuren nog in leven was.
Bij deze gelegenheid leerde ik Van Hees eerst recht goed kennen. Met Leen Dorsman, hoogleraar universiteitsgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht, vormden we een geolied trio dat eendrachtig samenwerkte. Van Hees’ kwaliteiten als historicus zag ik nu van nabij: hij beschikte over een gigantische kennis van zowel Geyl als van de Vlaamse beweging, was zeer nauwgezet bij de annotatie van de uitgave en, last but not least, was als ‘mensch’ een feest om mee te werken: genereus, gastvrij en hartelijk.
Uit de professionele samenwerking groeide een hechte vriendschap die voortduurde na de publicatie van de autobiografie die in 2009 verscheen onder de titel: ‘Ik die zo weinig in mijn verleden leef’. Autobiografie 1887-1940, een citaat van Geyl zelf. De dood heeft een abrupt einde gemaakt aan deze vriendschap die ik zal blijven koesteren.












