Snouck Hurgronje, de ‘volkomen geleerde’, die tevens activist was

Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936) was tot voor kort voor mij alleen een naam. Dat hij als islamoloog een geleerde van wereldfaam was wist ik, zoals me ook bekend was dat hij een jeugdvriend was van de gereformeerde theoloog Herman Bavinck. Vergeleken met de wat brave Bavinck leidde Snouck Hurgronje een bijzonder enerverend leven leidde, bepaald niet alleen het ‘volkomen geleerdenleven’ dat Wim van den Doel van hem maakt in zijn uitputtende biografie die onlangs verscheen. Bij al zijn geleerdheid was Snouck namelijk ook een activist, eerst en vooral erop uit de regering in Den Haag en het gouvernement in Indië te doordringen van zijn visie op de islam. Die visie getuigde van optimisme: de islam zou onder invloed van de moderniteit als vanzelf liberaler worden, een visie die niet uitgekomen is.

Wie over de eerste levensjaren van Snouck leest, denkt onwillekeurig aan de eerste (aanvankelijk door de uitgeverij geweigerde) roman van Simon Vestdijk, Kind tussen vier vrouwen. Snoucks vader, een Zeeuws predikant, stierf toen de jonge Christiaan 13 jaar was. Hij groeide vanaf die tijd op als enige zoon met vier oudere zusters boven hem. Als enige man in huis hoefde Snouck niet op te boksen tegen een (mogelijk) dominante vader. Hij was de koning in huis, werd niet of nauwelijks tegengesproken en was de oogappel van zijn zorgzame en bezorgde moeder.

Als student bleek al snel zijn begaafdheid en niet minder zijn arrogantie. Hij beoordeelde alles en iedereen met een strenge blik: wie niet aan zijn wetenschappelijke maatstaven voldeed, kon al snel geen goed doen. Origineel was zijn keuze om zich in de islam te verdiepen, die godsdienst waaraan zoveel eer te behalen viel in ‘domineesland’ Nederland, waarvan Leiden het keurige en vrijzinnige uithangbord was.

Gedurfd bovendien zijn bedevaart naar Mekka. Snouck was geen studeerkamergeleerde, zo maakt Van den Doel duidelijk, hij wilde ‘de heilige plaats’ van de islam zelf leren kennen. Hoewel niet gelovig liet hij zich besnijden en tooide zich met een Arabische naam. Voorwaar een staaltje idealisme dat voor een gewone sterveling niet te volgen is: zelfverminking (wat een besnijdenis toch is) om een wereld van dichtbij te bekijken en te doorgronden. Nu het (nog altijd) verboden is om als niet-moslim Mekka te betreden, zou je denken: laat ik de islam dan maar vanuit mijn studeerkamer bestuderen.

Zo niet idealist Snouck. Hij ging ver in zijn verlangen de islam van nabij te leren kennen. Hij kocht een slavin die zwanger van hem werd maar die geen kind baarde. Al teveel ethische bezwaren tegen zijn ‘aankoop’ lijkt Snouck niet te hebben gekend. Sterker nog, hoewel ongelovig leek hij de leefregels van de islam voor lief te nemen en zelfs lief te hebben. Wat dat aangaat verschilde Snouck niet van andere antropologen die naar bijvoorbeeld Afrika gaan en zich zo vereenzelvigen met een cultuur dat ze er als vanzelf mee gaan sympathiseren.

Was de gang naar het hartland van de islam al bijzonder, dat geldt temeer voor zijn gang naar Nederlands-Indië. Waarom? Omdat hij, gepromoveerd en in Leiden beschouwd als veelbelovend wetenschapper, rond 1890 al kandidaat stond om op termijn hoogleraar te worden in de lakenstad.

Dat Snouck desondanks ging, maakt wellicht waarom we nog over hem praten en waarom er meerdere studies over hem verschenen zijn. Was hij in Leiden gebleven, dan had hij hooguit bescheiden naam gemaakt als pionierend professor op het terrein van de islam. Nu, in Indië, ontpopte Snouck zich als gezaghebbend adviseur van het daar zetelende gouvernement. Hij vestigde aanvankelijk zijn hoop op een Indische elite die, geleid door Nederland, de weg omhoog zou vinden in de wereld.

Die elite mocht echter niet té islamitisch zijn, dat wil zeggen: ze mocht zich niet verzetten tegen het Nederlandse imperium. Vandaar dat Snouck korte metten wilde maken met moslimleiders die – soms uit naam van de islam, soms omdat ze sociaaleconomisch onderdrukt werden – in opstand kwamen tegen de Nederlandse overheersing. Vooral op Atjeh roerden zich die opstandelingen. Van den Doel beschrijft uitvoerig hoe het Nederlandse gouvernement daar faalde, zowel militair als politiek.

Snouck wilde Atjeh militair krachtig onderwerpen en daarna verstandig besturen, dat wil zeggen: bondgenoten zoeken onder een elite die Nederland wel goed gezind was. Hij trof een geestverwant in generaal Van Heutsz (foto), dikwijls voorgesteld als een houwdegen, maar ook door Van den Doel beschreven als een bestuurder met oog voor de kwaliteiten van de Indische elite, die hij volop wenste te laten participeren in het bestuur, natuurlijk op voorwaarde dat ze zich lieten leiden en (be)leren, dat kenmerk van de ethische politiek.

De geleerde Snouck voelde zich nooit meer op zijn gemak dan aan de zijde van de militairen van Van Heutsz die Atjeh onderwierpen. Dat daarbij niet op een mensenleven werd gekeken, leek de islamoloog niet te deren. Hij was een typische exponent van het tijdperk van het imperialisme, dat historici wel tussen 1870 en 1914 situeren. Snouck geloofde, als veel anderen, nog ongeschokt in de superioriteit van de Europeanen, al had hij toen al wel meer oog dan die anderen voor de kwaliteiten van ‘mensen uit het Oosten’.

De Eerste Wereldoorlog maakte een eind aan deze illusie. Snouck sloot zijn ogen niet voor de chaos waarin Europese leiders het continent gestort hadden, soms tot groot enthousiasme van grote delen van de Europese bevolking, waarin het nationalisme als een koorts uitbrak. Snouck, toch al geen mensenvriend, werd steeds misantropischer en pessimistischer. Hij was inmiddels terug in Leiden, waar hij sinds 1907 hoogleraar Arabisch was.

Hier neemt het informatieve en uitstekend gedocumenteerde boek van Van den Doel helaas een academische afslag. Niet qua stijl, die blijft consequent sober en leesbaar, maar qua inhoud. Iedere promovendus van Snouck wordt besproken, terwijl je denkt: al die proefschriften liggen al op het academische kerkhof, enkele goede uitzonderingen ten spijt. Geleerden, zelfs Leidse geleerden, zijn al die aandacht niet waard, temeer niet omdat ze – alweer, uitzonderingen daargelaten – dikwijls aan het handje liepen van de dominante promotor.

Vanuit Leiden bleef Snouck zich intussen intensief met Nederlands-Indië bemoeien. Hij werd steeds progressiever, dat wil in dit geval zeggen: hij wilde het land steeds meer in handen geven van de Indonesiërs zelf en hoopte dat het land zich in samenspraak met Nederland zou kunnen ontwikkelen naar een werkelijk democratische samenleving, waarin de Indonesiërs een vorm van zelfbestuur werd gegund. Zelfbestuur, geen onafhankelijkheid, dat was nog een brug te ver, ook in het denken van Snouck, die zelf ook inzag dat zijn levenswerk in Nederlands-Indië (1889-1907) geen vrucht meer droeg.

Integendeel, in de laatste jaren van zijn leven moest Snouck met lede ogen aanzien dat met jonkheer B. C. de Jonge (foto) een koloniaal houwdegen werd benoemd tot gouverneur-generaal en dat ook nog onder gezag van premier Hendrikus Colijn, wiens Koloniale vraagstukken van heden en morgen (1928) door Snouck als conservatief en reactionair was bestreden: Colijn zou, volgens Snouck, van Indië niets begrepen hebben. Zo eindigde het leven van Snouck, alle internationale onderscheidingen ten spijt, toch in mineur.

Na aanvankelijke verering werd na de roemruchte jaren zestig verguizing zijn deel. De Islamoloog P.S. van Koningsveld (Van den Doel wijst er fijntjes op dat hij van de Vrije Universiteit – bekend om het aldaar vigerende moralisme – afkomstig was) besprak en bestreed Snouck in de jaren zeventig postuum als een regelrechte koloniaal, als de ideoloog die de basis had gelegd voor de onderwerping van Atjeh.

Onloochenbaar had Van Koningsveld een punt, al zat hier ook een verschil tussen het gezagsgetrouwe en wat rechtse Leiden en de linkse, wat moralistische Vrije Universiteit. Dat verschil kwam twintig jaar later, in 1998, nog eens tot uitbarsting na de publicatie van het eerste deel van Herman Langevelds biografie van Colijn, toen Leidse en Amsterdamse historici elkaar in de haren vlogen.

De rust rond Snouck is de laatste jaren teruggekeerd, er bestaat nu vooral belangstelling voor de pionierende islamoloog met het bijzondere leven. Wel moet, bijna een eeuw na zijn leven en werken, geconstateerd worden dat zijn optimistische visie op de islam er finaal naast zat. De islam is niet veranderd door de moderniteit, zoals Snouck voorspelde, maar integendeel: die heeft zich juist fel verzet tegen de moderniteit, die als goddeloos werd voorgesteld. In tal van landen, Indonesië niet uitgezonderd, heeft de islam een conservatieve, zo niet reactionaire vorm aangenomen. Je zou benieuwd zijn hoe Snouck, als hij nog onder ons was, deze ontwikkeling had geduid.