“Feuerbach, dat zijn wij”: godsdienstfilosoof en ethicus Herman Heering over christendom en atheïsme

Ooit las ik Tragiek. Van Aeschylus tot Sartre, een voortreffelijke studie van de vrijzinnige Leidse hoogleraar godsdienstfilosofie H.J. (Herman) Heering (1912-2000), dat in 1961 verscheen. Sindsdien volgde ik zijn bescheiden maar bijzondere oeuvre. Heering schreef niet alleen over tragiek, het leven van Heering had zelf ook iets tragisch. Hij was in de tweede helft van de twintigste eeuw binnen de universitaire muren een vrijzinnig en tegelijk orthodox vertegenwoordiger van het christendom. Hij stond open voor de moderne cultuur maar meende tegelijkertijd dat alle heil van Jezus van Nazareth moest komen. Terwijl Heering de secularisatie binnen de muren van de academie analyseerde, ging die buiten de muren onverdroten door. Hij doorleefde het atheïsme van Feuerbach (‘Feuerbach, dat zijn wij’) maar geloofde tevens dat God het laatste woord had. Ook wie niet al zijn denkbeelden deelt, kan zich geboeid weten door deze nagenoeg vergeten figuur.

Ik heb Heering nooit gekend maar heb wel één persoonlijke herinnering aan hem: hij was eens spreker bij een symposium aan de Vrije Universiteit. Vrijdagmiddag 29 mei 1998 (waar blijft de tijd?) werd in het auditorium van de VU een symposium gehouden met als thema ‘De Nederlandse kerken en de Wereldraad van kerken’. Een oude, gebogen man (toen 85 jaar) schuifelde langzaam naar het spreekgestoelte en haalde enkele papieren tevoorschijn. De toehoorders hielden hun adem in. Zou hij net zo breekbaar klinken als hij eruit ziet? Toen begon hij te spreken. Met krachtige stem en op levendige toon. Heering, tussen 1964 en 1977 hoogleraar godsdienstwijsbegeerte en ethiek aan de universiteit Leiden, haalde herinneringen op aan de eerste assemblee van de Wereldraad van Kerken, die in 1948 in Amsterdam was gehouden.

Geen academisch betoog, maar persoonlijke herinneringen aan een veelkleurige bijeenkomst, gelardeerd met tal van anekdotes. Uitgesproken zonder enige hoogmoed maar met een natuurlijk zelfvertrouwen dat hij van huis uit moet hebben meegekregen. Zo glashelder als hij op de VU sprak, zo glashelder moeten ook de HOVO-colleges (Hoger Onderwijs voor Ouderen) hebben geklonken, die Heering nog tot op hoge leeftijd in Leiden gaf.

Heering bewerkte die colleges tot een boek over een onderwerp dat hem levenslang bezighield en dat onder deze titel verscheen: Wat heeft de filosofie met God te maken (1998)? In krap 168 pagina’s ging Heering in op de vraag wat de filosofie – van Plato tot het postmodernisme – over God en wereld heeft gedacht. Het is te lezen als een keurige en uitstekende inleiding in de godsdienstwijsbegeerte. Maar het is ook te lezen als de persoonlijke moraalfilosofie van Heering. In het voorwoord schreef hij: ‘In elke rechtgeaarde filosofie zit een element levensbeschouwing. In de academische filosofie wordt dat nogal eens vergeten.’

Een sneer naar de wetenschapsfilosofen die in dit boek verder opvallend ontbreken. Heering had niet veel op met het Angelsaksische denken, waarvan iemand als Alfred Ayer (foto) zo’n welsprekend vertegenwoordiger was. De filosofie moet zich volgens dit denken beperken tot het doen van controleerbare uitspraken. Heering was een continentaal denker. Filosofie ging bij hem over moraal, ethiek en over de betrekkingen tussen mensen. Zo opgevat is filosofie geen wetenschap maar een denkdiscipline die de mens, als het even wil, leert hoe hij het best kan leven.

Heering was van huis uit geen filosoof maar theoloog. Theologen van zijn generatie leerden hoe te leven. Zij maakten daarbij gebruik van een kompas: de Bijbel. Hun werk was dikwijls ongenietbaar voor buitenstaanders. Immers: het geloof in God en Jezus was al gevonden, het werd in hun geschriften slechts bevestigd. Zo niet Heering. Hij was zoekende naar een manier van leven in een christelijke cultuur die in de 20ste eeuw haar donkere kant zo nadrukkelijk had getoond.

Het had heel anders kunnen gaan. Heering zou een briljante maar brave theoloog zijn geworden als Hitler de Tweede Wereldoorlog niet had ontketend. Voortekenen van academische braafheid vertoonde Heering nog in 1937, toen hij in Leiden (amper 25 jaar) zijn proefschrift De religieuze toekomstverwachting in het bijzonder in de Amerikaanse theologie verdedigde. Maar de crisis die Europa teisterde, klonk nog niet door in de theologie van Heering. Hij besloot zijn dissertatie nog met de wens dat de cultuur zich ‘onafhankelijk van optimistische en pessimistische tijdssfeer’ diende te bekommeren ‘om de blijde boodschap van het Koninkrijk Gods.’

De oorlog maakte een eind aan deze theologie. Voortaan zou Heering nooit meer ‘onafhankelijk van optimistische en pessimistische tijdssfeer’ theologiseren. Daarvoor hadden oorlog en Jodenvervolging hem tezeer aangegrepen. In interviews kwam hij steeds terug op het verhaal van zijn twee jonge joodse catechisanten in oorlogstijd. Ze waren met hun ouders afgevoerd naar Westerbork. Hij kreeg een briefje in handen waarop ze angstig naar hun lot gisten. Een van hen schreef iedere avond tot God gebeden te hebben: ‘ik heb elke avond tot God gebeden en Hij helpt niet.’ ‘Dat beeld van die kinderen blijft altijd op mijn netvlies staan’, aldus Heering in een gesprek met Trouw.

Heering was niet de enige theoloog die met de oorlog in het reine probeerde te komen en tegelijk het christelijk geloof trachtte te behouden. Na de oorlog zou een hele reeks van (hervormde) theologen aan het woord komen, die worstelden met ‘christelijke theologie na Auschwitz’. Velen van hen vonden onderdak bij het ‘Maandblad voor evangelie en cultuur’ Wending. Heering was een van hen. Hij publiceerde in Wending tal van artikelen over evenzovele onderwerpen. Waar hij ook over schreef – kerk, politiek, ethiek – uit al zijn artikelen na de oorlog sprak engagement met kerk en wereld. Maar het was niet langer onbekommerd engagement. Door de oorlog had Heering meer oog gekregen voor de diabolische kant van de mens.

Het betekende geen breuk met zijn milieu. Heering bleef zijn remonstrantse afkomst trouw en fungeerde jarenlang als predikant, daarmee een traditie voortzettend die terugging tot zijn grootvader Pieter Heering (1838-1921) en zijn vader Gerrit Jan Heering (1879-1955). Laatstgenoemde was eveneens jarenlang hoogleraar in Leiden en een veelzijdig en productief schrijver die ver buiten kerkelijke kring bekendheid genoot dankzij zijn anti-militaristische studie De zondeval van het christendom (1928). Herman Heering deelde veel van de kenmerken van zijn vader: eruditie, vrijzinnig en tegelijk orthodox christendom en de preoccupatie met ethiek.

Maar er was een groot verschil: Gerrit Jan Heering (foto) stierf in 1955, toen het christendom nog vanzelfsprekend heerste in Nederland, ook al waren de eerste haarscheurtjes in het christelijke bolwerk zichtbaar. Niet voor niets had de Nederlandse Hervormde Kerk na de Tweede Wereldoorlog een groot offensief aangekondigd tegen de verwereldlijking van het volk. G.J. Heering stierf in een tijdsgewricht dat nog onbekommerd christelijk kon worden genoemd.

Zoon Herman beleefde nadien de snelle transformatie en afbraak van het christendom. Hij gaf daarvan, samen met J.T. Bakker, hoogleraar dogmatiek aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Kampen, en de ethicus Gerard Rothuizen (van dezelfde hogeschool), rekenschap in de interessante en diepgaande studie Ludwig Feuerbach. Profeet van het atheïsme dat in 1972, een eeuw na de dood van de Duitse filosoof, verscheen. In zijn bijdrage schreef hij dat wie wilde theologiseren in een atheïstisch tijdperk er goed aan deed ‘zijn uitgangspunten niet alleen te kiezen in de traditionele, klassieke zekerheden, maar ook in de aanvechting zelf’. En hij voegde eraan toe: ‘En, wat er verder en méer van ons gezegd mag worden: Feuerbach – dat zijn wij’.

Een kwart eeuw later, in 1998, zag Heering een terugkeer van God in het publieke debat. Hij leek met het ouder worden – hoe sceptisch ook over de routine die hij bij de kerken zag binnensluipen – orthodoxer te zijn geworden en meende dat in de figuur van Jezus van Nazareth het heil van de wereld besloten lag. Tragiek, het thema dat hij verwaarloosd zag door collega-theologen, mocht dan de wereld kenmerken, Heering meende dat het niet het laatste woord had. In zijn standaardwerk Tragiek. Van Aeschylus tot Sartre schreef hij zelfs ‘de tragische levensinterpretatie’ te beschouwen als ‘doodsvijand van het christelijk geloof en doodsvijand van het leven’. De mens is wel een tragisch wezen, maar hij kan zijn heil zoeken ‘in de liefde en het offer van Christus’, aldus Heering.

Merkwaardig genoeg kwam de man die tragiek zo goed doorgrondde zo tot een opmerkelijk oppervlakkige slotsom. Niet te betwisten valt dat Jezus van Nazareth door tallozen als Heiland en verlosser wordt beschouwd, maar dit brengt niets in mindering op de tragische condition humaine, om maar te zwijgen van de tragiek en het ongeluk dat al even talloze mensen treft. Door de ‘tragische levensinterpretatie’ als doodsvijand beschouwen van het christelijk geloof doet de vrijzinnige Heering zich uiteindelijk kennen als orthodox christen.

Het antwoord op deze kritiek gaf de godsdienstfilosoof overigens elders: in een kritisch commentaar op zijn Leidse collega-filosoof R.F. Beerling (1905-1979), wiens laatste boek Niet te geloven. Wijsgerig schaatsen op godgeleerd ijs (1979) een uitgebreide kritiek bevatte op het geloof in het bestaan van een God. Heering, die evenals zijn Leidse collega’s H.J. Adriaanse en H. Berkhof kritiek mocht leveren op Beerling, schreef dat geloof een zaak is van hoop en vertrouwen. ‘Volgens dit vertrouwen is de wereld geen gesloten structuur, is God de verborgen aanwezige die de bevrijdende wegen openhoudt, de macht van gerechtigheid en erbarmen waarop het uiteindelijk aankomt. Het laatste woord is aan Hem. Hij zal met de mensen, met de wereld zijn werk afmaken – op zijn wijze.’

Het is geloofstaal van een man van betere stand, die op zijn geheel eigen wijze zijn leven lang een integer antwoord zocht op ‘de godsverduistering’ die zich tijdens zijn leven voltrok, iets waaronder hij – telg uit een verlicht domineesgeslacht – leed. Dat is wat je noemt tragiek: een grootse poging om de mens aan God te helpen en moeten toezien dat die mens steeds meer vervreemd raakte van de klassieke geloofstaal. Maar de poging van Heering mag gezien worden.