Mijn dezer dagen gestorven vader Jacobus (‘Kobus’) Berkelaar was tussen 1959 en 1995 hoofd tuindienst van het Academisch Ziekenhuis Utrecht, tegenwoordig Universitair Medisch Centrum geheten. Daar stond hij bekend als ‘de tuinman met het rode gezicht’, die niet alleen het ziekenhuisterrein van groen voorzag maar ook patiënten bloemen bracht en als uitmuntend spreker menig afscheid van medische professoren opluisterde. Met een van hen raakte hij bevriend: de anesthesist Bob Smalhout (1927-2015). Die portretteerde mijn vader op 4 februari 2006 in De Telegraaf onder de titel ‘Een verdwenen wereld’, een portret dat hij in 2009 opnam in zijn bundel Portretten uit een bewogen tijd, onder redactie van journalist René Steenhorst. Ik publiceer het hier omdat het een mooi beeld geeft van de standenmaatschappij die Nederland in de jaren vijftig nog was.
Op zijn voordeur in De Bilt staat: Jacques Berkelaar. Iedereen noemt hem echter Kobus. Alleen zijn vrouw Mien zegt altijd Koos. Vrijwel zijn hele leven was hij met hart en ziel tuinman. Geboren in 1930 in De Bilt, heeft hij nog juist het laatst overgebleven restje van de klassieke 19e-eeuwse feodale klassenmaatschappij meegemaakt. Een levensverhaal uit een verdwenen wereld.
Vader Berkelaar was een gereformeerde kruidenier met elf kinderen. Die bepaalde, zonder tegenspraak te dulden, wat zijn kinderen in hun leven moesten worden. Hij zei simpel: “Jij wordt timmerman, jij gaat bij een banketbakker in de leer en jij wordt tuinman”. De meisjes kwamen per definitie in een huishoudelijk beroep terecht.
Door oorlogsomstandigheden doorliep Kobus slechts vijf klassen van de lagere school. Meer zat er toen voor hem niet in. Maar op zijn vijftiende kwam hij als tuinman in dienst bij baron Van Boetzelaer. Die woonde op de schitterende buitenplaats Houdringe, niet ver van de ouderlijke woning van Berkelaar. Kobus kreeg een weekloon van vijf gulden, met kost en inwoning bij de tuinbaas. Die tuinbaas had een dienstwoning dicht bij het statige huis.
In die tijd liepen de zaken van de grote Nederlandse buitenplaatsen al sterk terug. Voor 1940 had de baron meer dan 30 man personeel gehad. Paardenknechten, een chauffeur, een koetsier, huisknechten, boswachters, tuinlieden, dienstboden, kamermeisjes en huishoudsters. Na 1945 was dat aantal tot ongeveer negen gereduceerd. Maar de omgangsvormen waren nog onveranderd 19e-eeuws. Als de tuinbaas de baron slechts in de verte zag naderen, stond hij al met zijn pet in de hand.
De kinderen van de baron werden tot hun zestiende gewoon met de voornaam aangesproken. Maar toen ze zestien jaar oud waren, werd aan het personeel meegedeeld dat ze voortaan jonker en freule genoemd moesten worden. En daar had toen niemand problemen mee. Evenmin als met de zaterdagse mededeling dat de adellijke familie van plan was op zaterdagmorgen een wandelingetje te maken door het honderden hectaren grote bos dat aan het buitengoed grensde. En dat betekende dat kilometers bospaden door de tuinlieden keurig geveegd moesten worden. En ook dat vond men toen de gewoonste zaak van de wereld.
Maar het personeel was wèl geschokt door een disciplinaire strafmaatregel die de baron eens oplegde aan een van zijn landarbeiders. Die woonde extern in een eenvoudig huisje in De Bilt. Hij verdiende maar zes gulden per week. Toen hij jarig was en dat ’s avonds in zijn eigen huis vierde met een glaasje wijn, kwam onaangediend de baron binnenvallen. Die ontstak in woede omdat volgens hem arbeiders geen wijn behoorden te drinken. Dat was het voorrecht van de hogere standen, vond hij. Daarom werd de jarige gestraft met een jaar lang inhouding van één gulden per week. En dat betekende in die tijd een nauwelijks te dragen financiële ramp.
Bij het landgoed behoorde ook een enorme moestuin, die alle bewoners van het landgoed van groenten voorzag. Zelfs druiven, vijgen en perziken groeiden er tegen een zogenaamde warmtemuur. Dat was een ingenieuze 18e-eeuwse uitvinding. Een gegolfde, bakstenen muur die zonnewarmte kon vasthouden. En iedere morgen om negen uur precies moest een van de tuinlieden bij de baron gaan horen wat de familie die dag aan groente en fruit wenste te eten. Tot de taak van Kobus, de tuinjongen, behoorde ’s winters ook het brandend houden van de met cokes gestookte oven van de toen zeer moderne centrale verwarming.
Daarvoor moest hij ’s nachts één- of soms twee keer zijn bed uit om door de ijskoude buitenlucht naar het landhuis te lopen om daar in de stookkelder af te dalen. “Mensen geloven me soms niet”, zegt Kobus, “maar ik vond dat nog leuk werk ook.”
In zijn avonduren volgde Kobus allerlei cursussen, waaronder de avondtuinbouwschool en hij verkreeg een flink aantal diploma’s. Toen de adellijke familie haar fraaie buitenplaats ten slotte moest verkopen, werd Berkelaar na enige omzwervingen de tuinbaas van het toenmalige Academisch Ziekenhuis te Utrecht. Daar heeft hij 36 jaar de scepter gezwaaid over het gehele, enorme terrein van dat befaamde ziekenhuis. Dat staat thans in kille nieuwbouwvorm bekend als het bijna Turks klinkende UMCU, afkorting van Universitair Medisch Centrum Utrecht.
Zijn ervaringen met de meest uiteenlopende mensen maakten hem tot een natuurlijk aanspreekpunt voor iedereen. Zo stuurde de hoogleraar psychiatrie hem vaak patiënten met wie medisch niets te bereiken viel. Het dagelijks samenwerken met de goedmoedige, tactvolle en vaderlijke tuinman zou misschien wel heilzaam kunnen zijn, veronderstelde de psychiater. En dat was ook zo.
Op een dag kreeg Kobus Berkelaar een ernstig gestoord autistisch meisje onder zijn hoede, dat nog nooit een woord had gesproken. Ze liep wekenlang met Kobus mee in de grote plantenkas. Hij leerde haar van alles, zoals plantjes opkweken, bloemschikken en bollen planten. Weken gingen voorbij. Kobus praatte. Het meisje zweeg. En nu, na zoveel jaar, gaat Kobus er opeens recht voor zitten. Hij steekt een vinger belerend omhoog: “Let op, hier komt het…Opeen kijkt dat kind mij aan en zegt voor het eerst van haar leven een woord. En weet u wat ze zei? Ze zei: “Papa…”
Hij is er nog steeds duidelijk door ontroerd. Want vanaf dat ogenblik begon heel langzaam de genezing van dat kind. In dat vroegere academisch ziekenhuis waren er nog vele, beroemde medische hoogleraren die als een soort godheid hun kliniek beheerden.
Maar Berkelaar, geschoold in vele jaren omgang met feodale landgoedbezitters, had daar geen problemen mee. Hij maakte ze mee als machtige potentaten in hun glorietijd. Maar ook als ze gepensioneerd, oud en ziek geworden door niemand meer werden aangesproken. En dan kwamen ze naar de kas van Kobus. Die herkende ze meteen en begroette hen hartelijk. Daar waren ze vaak heel blij mee.
“Want weet u, tuinman”, zeiden ze vaak, “u bent de enige die mijn naam nog weet.” Jaren later werd tuinman Berkelaar lid van de gemeenteraad in De Bilt, voor het CDA. Hij kwam toen op de stoel van de baron te zitten. Want die was vroeger ook gemeenteraadslid geweest. En zo was de cirkel van het leven van Kobus eigenlijk gesloten. Peinzend over zijn leven zegt de vroegere tuinman: “En toch was mijn mooiste tijd die op dat schitterende landgoed Houdringe. De baron was wel afstandelijk, maar ik kon goed met hem praten.”
Berkelaar heeft nu een uitgebreide bibliotheek over religie en historie. “Er is een Latijnse spreuk: Sic transit gloria mundi. (Zo vergaat de glorie van de wereld’). En ik heb dat allemaal zelf meegemaakt.”







