
In de marge van de Nederlandse literatuur fungeren schrijvers en critici die het grote publiek dikwijls onbekend zijn. Dit, terwijl ze met grote regelmaat artikelen en boeken publiceren die met hoge inzet en met passie voor de letteren zijn geschreven. Zo’n schrijver was Jacq Firmin Vogelaar, die naast literaire kritieken voor het weekblad De Groene Amsterdammer verscheidene romans, verhalen en letterkundige manifesten schreef. Hij debuteerde als dichter maar genoot in zijn jonge jaren vooral (omstreden) faam als marxistisch literatuurcriticus. Hoewel hij zichzelf trouw bleef, ontwikkelde hij zich en eindigde als schrijver van een monumentale studie, eenvoudig Over kampliteratuur (2006) getiteld. Daarover schreef ik eens dit.

Vogelaar werd op 3 september 1944 in Tilburg geboren als Frans Broers. Hij studeerde Nederlands en filosofie in Nijmegen en Amsterdam en debuteerde met gedichten in het roemruchte literaire tijdschrift Merlyn, dat niet de ‘vent’ maar de ‘vorm’ in de literatuur centraal wilde stellen. Nadien publiceerde hij in hoog tempo een reeks experimenteel te noemen romans, die veel verwantschap vertoonden met een in de jaren zestig vanuit Frankrijk overgewaaide stroming die een ‘nouveau roman’ propageerde. Die ‘nieuwe roman’ wilde geen gangbare traditionele psychologie bieden. De wereld en haar betekenis werden gewantrouwd en daarom bleef het bij uiterlijke beschrijvingen van voorwerpen zonder dat de samenhang werd geduid.

Dit wantrouwen jegens de wereld ging bij Vogelaar in de jaren zestig en zeventig hand in hand met een voorkeur voor het toen populaire marxisme. Vogelaar ontpopte zich als een marxistisch literair criticus, die een materialistische kunstopvatting propageerde. Kunst moest niet genoten worden, kunst moest worden opgevat als maatschappijkritiek. Naar zijn opvatting diende goede literatuur te worden gelezen als kritiek op verkeerde maatschappelijke verhoudingen, die door ongelijkheid werden gekenmerkt. Wat dit opleverde? Alleen maar onleesbaar jargon met een afschuwelijke spelling: ‘Wat de konsumptie van alle kunst gemeen heeft is dat ze een bepaalde houding veronderstelt, veelal een kontemplatieve of gevoelsmatig genietende houding, deze recreëert zodat een geïntensiveerde reproduktie ontstaat van de houding die verondersteld wordt’. Enzovoorts, en zo verder.
Niet alleen als marxistisch theoreticus, ook als criticus liet Vogelaar zich gelden: befaamde schrijvers als W.F. Hermans en Harry Mulisch werden begin jaren zeventig weggezet als kleinburgerlijke en reactionaire schrijvers die zich niets gelegen lieten liggen aan de eisen van de ‘progressieve’ literatuur. Door literatuur zo nadrukkelijk met politieke ogen te lezen, leek Vogelaar een modieus kind van een modieuze tijd.

In dit licht beschouwd komt Vogelaars laatste pennenvrucht als een daverende verrassing. Onder de eenvoudige titel Over kampliteratuur heeft hij een vuistdikke studie gepubliceerd over literatuur die geschreven werd door overlevenden van de concentratiekampen in nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie. Hij bespreekt in dit boek onder meer schrijvers die te lijden hadden onder het naziregime, zoals Robert Antelme, die in De menselijke soort verslag deed van zijn ervaringen en indrukken van de nazi-kampen. Ook de bekende Italiaanse schrijver Primo Levi, auteur van onder meer Is dit een mens? wordt besproken, evenals de Fransman David Rousset, die gevangen zat in Buchenwald en twee boeken over het kampleven schreef.

Met Rousset is de overgang gemaakt naar de communistische kampen, die als een eilandenrijk verspreid lagen over de Sovjet-Unie. Rousset mocht dan zelf niet in een communistisch kamp gevangen hebben gezeten, hij wenste in een artikel in het Franse blad Le Figaro littéraire van 12 november 1949 wel openheid over de sovjetkampen, die nog altijd bestonden. Het kwam hem op een proces te staan, aangespannen door de communist Pierre Daix, zelf evenals Rousset ex-gevangene van de nazi’s. In dit pijnlijke, absurde proces voerde Rousset een reeks getuigen aan, die verhaalden van hun leven in de Sovjetkampen.

Veel van die getuigen komen ook aan het woord in de studie van Vogelaar: het zijn ons grotendeels onbekende slachtoffers van Stalin als de Poolse journalist en jurist Jerzy Gliksman, zijn landgenoot de schilder Jozef Czapski en de Duitse Margarete Buber-Neumann, die zowel onder Stalin als Hitler (in die volgorde) had vastgezeten – al is haar oorspronkelijk in 1952 verschenen boek Gevangene van Stalin en Hitler in 1979 in een Nederlandse vertaling verschenen.
De communisten verloren het proces, maar in Frankrijk bleven veel linkse intellectuelen nog lang doof voor de noodkreet van Rousset de sovjetkampen niet te vergeten. Pas Alexander Solzjenitsyn wist in de jaren zeventig met zijn omvangrijke kampstudie De Goelag Archipel de ogen van die intellectuelen te openen. Solzjenitsyn ontbreekt uiteraard niet bij Vogelaar, maar op veel sympathie mag hij niet rekenen. Vogelaar wil namelijk vooral literatuur lezen, dat is voor hem: het schrijven van knappe portretten van gevangenen, waarbij geen woord te veel gebruikt wordt.

Als lichtend voorbeeld van dergelijke literatuur voert Vogelaar de Russische schrijver Varlam Sjalamov op. Deze zat jaren gevangen in het Siberische Kolyma, waar de ergste strafkampen van Stalin zich bevonden. Zijn postuum uitgegeven Berichten uit Kolyma mag, vooral dankzij inspanningen van Vogelaar, in Nederland op een bescheiden populariteit rekenen. Het verbaast dan ook niet dat Vogelaar zijn boek begint met een uitgebreid leesverslag van Sjalamov. Daartegenover stelt hij een kritische lezing van Solzjenitsyn.
Solzjenitsyn, aldus Vogelaar, wil te veel in zijn werk: individuen die tussen de stalinistische raderen raakten, tot ‘leven’ wekken, de structuur van het kampsysteem analyseren en ook nog eens aparte groepen gevangenen als vrouwen en criminelen een stem geven. Misdadigers werden door de autoriteiten bewust met de politieke gevangenen opgesloten, wat in de jaren dertig en veertig tot grote spanningen leidde. Door zoveel uit te wijden mist Solzjenitsyn op den duur de lezer, die iets anders verwacht dan een opsomming, oordeelt Vogelaar.

Daar zit iets in: Solzjenitsyn (foto) is een bijzonder auteur, wiens werk doorzettingsvermogen van de lezer vergt. Maar vreemd blijft dat de eens zo politieke lezer Vogelaar nu alle kaarten op de literatuur zet en zich herhaaldelijk beklaagt dat kampliteratuur door de Koude Oorlog politiek werd gelezen en gebruikt. Een merkwaardig naïeve stelling. Neem nog eens Solzjenitsyns De Goelag Archipel. Dat had als ondertitel ‘Proeve van een artistieke studie’ meegekregen. Vogelaar oordeelt dat ‘proeve’ geen goed woord is. Proeve staat immers voor ‘demonstratie’, bewijs. Terwijl De Goelag Archipel in zijn ogen een mislukte artistieke ‘proef’, in de betekenis van experiment is.

Maar Vogelaar (foto) legt in de ondertitel ‘proeve van een artistieke studie’ te veel nadruk op het artistieke en te weinig op studie: Solzjenitsyn wenste met De Goelag Archipel wel degelijk een onbetwistbare studie te schrijven, die de wereld wakker zou schudden en de Sovjetautoriteiten sprakeloos zou maken. Zijn schrijverschap beschouwde hij als een ‘tweede regering’, die de wereld de waarheid zou vertellen, waar de communistische overheid slechts leugens en laster verspreidde.
De literaire lezing die Vogelaar propageert, overtuigt daarom maar half. Trouwens, wie zijn boek van begin tot einde leest, ziet dat Vogelaar zijn eigen ambitie niet waarmaakt. In de tweede helft van het boek, dat begint met het genoemde proces van David Rousset, ontpopt Vogelaar zich allengs als een historicus die meer registreert dan interpreteert. Maar wel tot een uitstekend historicus, zo moet tot zijn eer worden gezegd.

Wie meer wil weten over de schaduwzijde van de twintigste eeuw, over de ontberingen, over de vechtlust en de menselijke waardigheid die soms onder de gruwelijkste omstandigheden werd bewaard, kan om dit boek niet heen. Het is geen lectuur waarvan men vrolijk wordt. En toch: dat de overlevenden schreven, biedt hoop. De Bulgaars-Franse filosoof Tzvetan Todorov (foto) heeft over de verschrikkingen in de twintigste eeuw opgemerkt: ‘Het leven heeft het afgelegd tegen de dood, maar de herinnering wint het in haar strijd tegen het niets’. Jacq Vogelaar heeft aan die herinnering een indrukwekkende bijdrage geleverd.