De warme band tussen de historici Arthur Schlesinger jr. en Pieter Geyl

Op 28 februari 2007 stierf de Amerikaanse historicus Arthur M. Schlesinger jr. in de leeftijd van 89 jaar. Na zijn overlijden verschenen in de Nederlandse pers verscheidene levensberichten. Terecht, want met Schlesinger was een groot geleerde, uitmuntend schrijver en een geëngageerd tijdgenoot heengegaan. Wie de levensberichten las en tot dan toe weinig van Schlesinger wist, zal gedacht hebben: dit was een Amerikaans leven. Dat was het zeker. Schlesinger was niet alleen een studiegenoot van John F. Kennedy tot wiens speciale assistent hij in 1960 werd benoemd, hij verkeerde ook nadien in de hoogste Amerikaanse kringen. Schlesinger schreef bovendien over zeer Amerikaanse onderwerpen, zoals over de oorlog in Vietnam en over verscheidene presidenten, waarvan dat over het presidentschap van Kennedy, De duizend dagen, het meest bekend is gebleven. Minder bekend is dat hij ook een warme band onderhield met de Nederlandse historicus Pieter Geyl. Ik publiceerde dit artikel bij de dood van Schlesinger in het Nederlands Dagblad maar dat kent een ‘betaalmuur’, vandaar dat ik het hier licht bewerkt nog eens publiceer.

Geyl (1887-1966), tussen 1936 en 1958 hoogleraar geschiedenis te Utrecht en in zijn tijd een internationaal befaamd geleerde, was na de Tweede Wereldoorlog doorgebroken met zijn aanvallen op de beroemde Britse historicus Arnold Toynbee (1889-1976). Hij noemde Toynbee een ‘ondergangsprofeet’ die niet meer geloofde in de ‘vitaliteit van de Westerse beschaving’. Geyl (foto) correspondeerde met tal van vooraanstaande geleerden. Onder hen nam de links-liberale historicus Arthur Schlesinger sr. (1888-1965) een belangrijke plaats in. De vader van Schlesinger was eveneens historicus en werkte in die hoedanigheid na de oorlog zelfs enige tijd in Leiden. Hij was goed bevriend met de eveneens links-liberale Geyl en liet deze met zijn zoon kennismaken. Al snel correspondeerde Geyl met zowel vader als zoon. Die contacten bleven niet beperkt tot brieven: Geyl ontmoette de Schlesingers ook tijdens verscheidene reizen naar Amerika in de jaren vijftig, waar hij gasthoogleraar was aan diverse universiteiten.

Arthur Schlesinger jr., dertig jaar jonger dan Geyl, was een groot bewonderaar van de Utrechtse professor, die hij geregeld een nieuwe publicatie stuurde. Nadat Geyl het eerste deel van Schlesingers Age of Roosevelt had ontvangen, stak hij zijn bewondering voor de jonge Amerikaan niet onder stoelen of banken. Op 14 januari 1961 schreef hij Schlesinger vol bewondering te zijn ‘voor zowel je werkkracht als voor je levendige stijl van schrijven’. Nederlandse historici, betoogde Geyl, konden vooral van Schlesingers persoonlijk getinte details en anekdotes leren: die gaven zijn werk kleur en nodigden uit tot lezen.

De Amerikaan was inmiddels assistent van Kennedy. Vanuit het Witte Huis in Washington schreef hij Geyl lang geaarzeld te hebben over zijn overstap naar de politiek. Maar het privilege als historicus een kijkje te kunnen nemen in de wandelgangen van de macht had hem de stap doen wagen. Schlesinger werd opgeslokt door het werk maar stuurde Geyl ieder jaar een kaart, waarop hij hem steevast uitnodigde opnieuw naar Amerika te komen. Geyl was begin jaren zestig echter de zeventig gepasseerd en zijn gezondheid hield niet over, dus van een bezoek kwam het niet meer. Hun levens leken nu definitief gescheiden.

Tot die beruchte 22 november 1963, de dag dat John F. Kennedy (foto) in Dallas werd vermoord. Geyl vernam het bericht, zoals zoveel Nederlanders destijds, uit de krant. Hij was diep geschokt en schreef Schlesinger begin december een brief om zijn medeleven te betuigen. Niemand wist toen de exacte toedracht voor de moord en speculaties over de motieven werden aan beide zijden van de oceaan niet geschuwd. Geyl zag drie mogelijke scenario’s: Kennedy kon vermoord zijn door racisten, die zich keerden tegen gelijkberechtiging van zwarten in de Verenigde Staten, iets waarvoor de president zich (zij het aarzelend) sterk had gemaakt. Daarnaast opperde hij de mogelijkheid dat Cubaanse communisten achter de moord zaten. Maar hij hield ook de mogelijkheid open dat slechts een verbitterde eenling de dader was.

Schlesinger toonde zich diep getroffen door Geyls meeleven. Hij scheef dat de moord op Kennedy ‘de verschrikkelijkste gebeurtenis’ in zijn leven was. Dat hij in de nabijheid van Kennedy had mogen verkeren, beschouwde hij van grote morele waarde voor zijn verdere leven. Begin 1964 nam Schlesinger ontslag om zich te wijden aan een werk over het presidentschap van Kennedy, dat hij zo intens had beleefd. Geyl schreef hem op 29 januari 1964 niet verrast te zijn: ‘Geschiedschrijving is jouw ware roeping. De unieke ervaring die je in de buurt van Kennedy hebt opgedaan, zal iets toevoegen aan je komende boek – of liever: die ervaring zal je toch al voortreffelijke werk nog intenser maken dan het al is’. Schlesinger antwoordde ruim een week later dat hij ‘de historische professie’ alleen een dienst kon bewijzen door over de Kennedy-jaren ook zijn persoonlijk getuigenis te laten doorklinken.

Helaas heeft Geyl nooit gereageerd op het in 1965 verschenen standaardwerk De duizend dagen. Een jaar later, op 31 december 1966, stierf hij in zijn woonplaats Utrecht. Daarmee kwam een einde aan een bijzonder contact tussen twee links-liberale historici, die elkaar hoogachtten en daaraan uitdrukking gaven in hun brieven.