
Het was een kleine affaire maar wel een die iets zei over de linkse staat van de journalistiek in de jaren zeventig van de vorige eeuw: de affaire-Wim Klinkenberg (1923-1995), de Stalinist die de Sovjet-Unie tot de ondergang in 1991 bleef verdedigen. Klinkenberg schreef in mei 1974 een artikel in NU (het blad van de Vereniging Nederland-USSR), waarin hij de verbanning van schrijver Alexander Solzjenitsyn (in februari van dat jaar) uit Rusland verdedigde. Klinkenberg was destijds vicevoorzitter van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) en stond op het punt gekozen te worden als voorzitter. Zijn onomwonden verdediging van Solzjenitsyns verbanning voorkwam dat. In het archief- Klinkenberg, dat berust bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, ligt een dikke knipselmap over de affaire. Een reconstructie.

De uitwijzing van Solzjenitsyn uit de Sovjet-Unie was wereldnieuws. Op 12 februari 1974 werd de schrijver na langdurig beraad in het politbureau op het vliegtuig naar West-Duitsland gezet. Even stond de solitaire schrijver in het brandpunt van het nieuws. Zijn foto prijkte in februari 1974 op de voorkant van (onder meer) de weekbladen Time, Der Spiegel en (in Nederland) Elseviers Magazine en zijn verhaal werd breed uitgemeten, evenals de door hem opgetekende verhalen van slachtoffers van de wreedheden ten tijde van het Stalinisme (1928-1953).
Veel was al wel bekend, onder meer dankzij de dissidente historicus Roy Medvedev, die in zijn monumentale geschiedwerk Laat de geschiedenis oordelen veel van de gruwelen had onthuld. De Britse historicus Robert Conquest had bovendien in 1968 al zo goed en kwaad als dat ging (hij kon niet beschikken over alle Russische bronnen) De Grote Terreur gereconstrueerd.

Maar Solzjenitsyns ‘proeve van een artistieke studie’, zoals de ondertitel van De Goelag Archipel luidde, beroerde de publieke opinie meer dan de studies van Medvedev en Conquest, die tot academische kringen beperkt bleven. Daarbij kwam dat Solzjenitsyn zich niet beperkte tot een aanklacht tegen het Stalinisme, zoals Medvedev, maar het hele bolsjewistische experiment als een ramp voor Rusland beschouwde.
De frontale aanval op de Russische Revolutie en de aandacht voor Solzjenitsyn moeten Wim Klinkenberg hoog hebben gezeten. Klinkenberg was de zoon van een ‘selfmade man’ die het bracht tot directeur van een zuivelfabriek. Hij groeide op in een sociaaldemocratisch nest en werkte kortstondig als parlementair verslaggever van Het Vrije Volk maar voelde zich al snel niet meer thuis bij de ‘rechtse’ sociaaldemocratie, vooral niet na de ‘politionele acties’ in Nederlands-Indië.

Klinkenberg werd lid van de CPN op een moment dat de partij in Nederland het meest verafschuwd werd: nadat ze steun had gegeven aan de communistische staatsgreep in Praag in 1948. Zo’n keuze verraadde dat Klinkenberg al jong geneigd was het totalitarisme te omhelzen. Mediahistoricus Huub Wijfjes, die in zijn omvangrijke en voortreffelijke studie Journalistiek in Nederland 1850-2000 (2004) ook enkele bladzijden wijdde aan de affaire-Klinkenberg, citeerde treffend uit een autobiografische schets uit 1950: ‘Sinds 1 december 1948 schrijft de Partij mijn biografie, en dus is dit het einde’.
Maar zo snel was het niet afgelopen met de biografie van Klinkenberg. Toen de CPN na het schisma tussen Moskou en Peking meer koerste op China, werd Klinkenberg uit de partij gezet. Hij bleef naar eigen zeggen trouw aan Moskou, dat hij als het internationale centrum van het communisme beschouwde. Dat dit ‘internationale centrum’ ‘belasterd’ werd door Solzjenitsyn beschouwde Klinkenberg als onaanvaardbaar. In mei 1974 publiceerde hij in het ‘vriendschapsblad’ NU van de Vereniging Nederland-Sovjet-Unie een artikel onder de neutrale titel ‘Over Solzjenitsyn’.

Maar het artikel zelf was allesbehalve neutraal. Integendeel, Klinkenberg schilderde Solzjenitsyn af als een landverrader en meende dat de Sovjet-Unie het volste recht had diens werk te verbieden, ‘zoals terecht in ons land zojuist nog Hitlers Mein Kampf niet heeft mogen verschijnen’. (De Nederlandse justitie voorkwam in die jaren herhaaldelijk heruitgave van Mein Kampf). De vergelijking tussen De Goelag Archipel en Mein Kampf was natuurlijk grotesk: Mein Kampf was een boek waarin het streven naar een etnisch Groot-Duitsland werd verwoord. De Goelag Archipel was een aanklacht van een (in dit boek) artistiek historicus die op basis van zijn eigen ervaringen (en die van meer dan tweehonderd andere) de verschrikkingen van het Sovjetsysteem blootlegde en aanklaagde.
De Sovjet-Unie, aldus Klinkenberg, kon niet anders dan ‘haar integriteit’ bewaken, zo noodzakelijk voor ‘een revolutionaire opbouw tot een fundamenteel nieuwe humaniteit’. Klinkenbergs totalitaire prietpraat zou door niemand serieus genomen zijn, als hij – toen al vicevoorzitter van de NVJ – geen kandidaat was voor het voorzitterschap van de journalistenvereniging. Ton Crijnen, gerespecteerd journalist van De Tijd (en later van Trouw) was de eerste die signaleerde dat hier iets wrong: hoe kon een man die het monddood maken van een schrijver in het buitenland toejuichte voorzitter worden van een journalistenvereniging? Door Crijnens artikel in De Tijd van 11 mei 1974 (‘Een antwoord aan Wim Klinkenberg’) ontbrandde de affaire-Klinkenberg, zowel in de pers als in de NVJ.

De pers en de journalistenvereniging konden in die jaren niet als twee handen op één buik worden beschouwd. Sommige journalisten wensten geen lid te zijn van de vereniging juist vanwege de prominente rol van Klinkenberg. Maar het merendeel van het journaille zag in de aanwezigheid van de Stalinist geen obstakel. Zo waren critici van Klinkenbergs artikel in NU als Jan Rogier (Vrij Nederland) en parlementair journalist Pierre van Enk (foto, voorzitter van de Haagse journalistenafdeling) al jaren zonder morren lid en leek hen nu pas, na het beruchte artikel, de schellen van de ogen te vallen.

Door toedoen van Van Enk en Rogier werd op zaterdag 18 mei 1974 in het ‘Huis der provincie’ in Arnhem tijdens ‘een uitzonderlijk zakelijke en rustige’ vergadering besloten dat Klinkenberg geen voorzitter kon worden. Max de Bok (foto), parlementair journalist van De Gelderlander, werd waarnemend voorzitter en sprak warme woorden aan het adres van Klinkenberg: ‘Je was ondanks je felheid en emotionaliteit, altijd bereid je mening voor een betere te geven – na een robbertje vechten, want je bent een vechtersbaas.’
Dat laatste was Klinkenberg zeker, maar of hij bereid was zijn mening voor een betere te geven, dat is de vraag. Hij toonde zich in elk geval onbeweeglijk in zijn standpunt ten aanzien van de Sovjet-Unie in het algemeen en de verbanning van Solzjenitsyn in het bijzonder, zo bleek nog eens uit het interview dat hij elf dagen na deze vergadering gaf aan voormalige Jezuïtenblad De Nieuwe Linie, dat inmiddels met de mode van die jaren was meegewaaid en zich tot een spreekbuis van radicaal links had ontpopt. Klinkenberg debiteerde daarin wijsheden als ‘vrijheid is inzicht in de noodzakelijkheid’, een noodlottige uitspraak van Friedrich Engels, die voeding gaf aan totalitair denken, dat ieder communistisch experiment doordrenkte. Immers, wie weet wat ‘noodzakelijk’ is, gaat dat ook voor anderen bepalen. Om die reden gooide het Sovjetregime Solzjenitsyn het land uit, nu de schrijver immers ‘de noodzakelijkheid’ van het ‘reëel bestaande socialisme’ niet had ingezien.

Niet minder absurd was Klinkenbergs suggestie dat toenmalig VVD-leider Hans Wiegel (foto) het recht zou hebben ‘een voor hem schadelijke meneer naar Vlieland te sturen’, als hij die schadelijk zou achten voor de verdere ontwikkeling van Nederland. Door Wiegel met toenmalig Sovjetleider Leonid Brezjnev te vergelijken, bewees de ondervoorzitter van de NVJ nog eens niets van een open samenleving te begrijpen. Het blijft in retrospectief wonderlijk (en misschien ook een goed teken voor de open samenleving) dat Stalinist Klinkenberg als zelfstandige zonder personeel werk kon krijgen bij de niet-communistische pers, zij het niet zonder moeite. Hij schreef onder meer voor Nieuwe Revue, Cobouw (de naam zegt het al: een blad voor en over de bouw) en zelfs het respectabele Algemeen Handelsblad in een tijd dat zelfs kinderen van NSB-ers nog in het verdomhoekje zaten.

Zoals wel vaker bezag columnist J.L. Heldring (foto) de zich ontvouwende affaire-Klinkenberg met gedistantieerde maar betrokken verbazing. Hij stelde op 4 juni 1974 in de NRC de goede vraag waarom bij de journalistenvereniging niet al eerder alle alarmbellen waren afgegaan, namelijk op het moment dat Stalinist Klinkenberg zich meldde als lid. Was de vereniging niet bekend met de communistische overtuiging van Klinkenberg? Dan was ze in haar kritische functie (‘de wezenlijke functie van de journalist’) tekortgeschoten. Of had Klinkenberg zich zo onderscheiden in zijn strijd voor zijn collega-journalisten dat ze schatplichtig aan hem waren en zijn Stalinisme maar liever met de mantel der liefde bedekten?
Klinkenberg had zich in zijn jaren als vicevoorzitter inderdaad sterk gemaakt voor in het nauw geraakte collega’s en de NVJ omgevormd tot een soort van vakbond die geharnast opkwam voor de rechten van de journalisten. Daarmee had hij veel krediet opgebouwd bij zijn meer bedeesde collega’s, die weliswaar zijn communistische overtuiging weliswaar niet deelden maar wel blij waren dat Klinkenberg op de bres klom voor hun belangen.

Klinkenbergs belangenbehartiging kan deels gelden als een verklaring dat hij het zover schopte in de NVJ. Maar het zegt ook veel over de ‘tien rode jaren’, zoals filosoof Antoine Verbij de jaren zeventig typeerde. In die jaren werden de gebreken van de markteconomie door sommige journalisten gelijk gesteld met ‘de gebreken’ in de Sovjet-Unie, in de trant van: het is daar misschien niet pluis maar hier ook niet. Zo schreef Hans Niemantsverdriet (foto), docent aan de Utrechtse School voor Journalistiek, op 26 juni 1974 in De Groene Amsterdammer dat de vrijheid van meningsuiting diende te worden beoordeeld ‘naar de maatschappelijke en politieke verhoudingen in de Sovjet-Unie’. Niemantsverdriet wees erop dat menigeen zich anticommunistisch uitte om de ‘kapitalistische realiteit te verbergen.’ Met die woorden toonde Niemantsverdriet zich blind voor het principiële onderscheid tussen democratie en dictatuur.

Dat lag anders bij de Partij van de Arbeid, hoewel ook daar sommigen (Ien van den Heuvel, Jan Nagel) opmerkelijk lankmoedig stonden tegen over het ‘reëel bestaande socialisme’. Zo niet premier Joop den Uyl. In een interview met Het Parool verklaarde Den Uyl (foto) op 7 juni 1974 zich na lezing van De Goelag Archipel ‘buitengewoon opgewonden’ te hebben over de situatie in de Sovjet- Unie. CPN-leider Marcus Bakker had geen goed woord over voor die opwinding. De CPN distantieerde zich dan wel ‘van de wijze, waarop bestuurders van de Sovjet-Unie het Solzjenitsyn-vraagstuk hebben “opgelost”’, zoals Bakker cryptisch schreef in De Waarheid van 13 juni 1974 (‘Den Uyls pinkstergedachten’). Volgens Bakker had Den Uyl Solzjenitsyn ontdekt als alibi voor de NAVO-politiek. Kortom, de verbanning van Solzjenitsyn was (ook) in Nederland een strijd geworden over goed en fout tijdens de Koude Oorlog.

Solzjenitsyn was voor communistisch links en hun fellow travellers een dankbaar mikpunt van kritiek. Slavofiel Solzjenitsyn beschouwde het marxisme immers als een verderfelijke, uit het Westen geïmporteerde ideologie, strijdig met wat hij als de bestemming van Rusland beschouwde: het (Russisch-orthodoxe) christendom. Van het christendom moest radicaal links niets hebben. Radicaal linkse christenen hadden op hun beurt eveneens grote moeite met de ‘rechtse’ Solzjenitsyn. Marxistisch theoloog Bert ter Schegget (foto) vond dat De Goelag Archipel de Sovjet-Unie in diskrediet bracht en noemde het boek verwerpelijk.
Anno 1974 had Solzjenitsyn nog niet eens zijn roemruchte lezingen in de Verenigde Staten gegeven, waarmee hij een jaar later opzien zou baren door felle kritiek te leveren op de ‘decadente’ democratie, in zijn ogen te zwak om het totalitaire Sovjet-systeem te weerstaan. Solzjenitsyn mocht dan een groot schrijver en een groot moralist zijn, hij toonde weinig inzicht in de werking en de weerbaarheid van de democratie.
Maar hij had wel de moed op te staan tegen een wreed regime dat de gruwelijke misdaden ten tijde van het Stalinisme onder het tapijt trachtte te vegen. Hij deed dat bovendien in een tijd dat dissidenten werden opgesloten in werkkampen en in psychiatrische inrichtingen, zoals de in oktober 2019 gestorven Vladimir Boekovsky overkwam.

Klinkenberg was evenals Solzjenitsyn (foto) een eenling en al even principieel en eerlijk, met dit (grote) verschil dat hij zijn verderfelijke ideologie in alle vrijheid en zonder enige wezenlijke tegenwerking kon verkondigen. Niemand legde Klinkenberg een strobreed in de weg, de prijs die hij voor zijn rabiate geloof in het bolsjewisme betaalde was hooguit minzame minachting voor zijn standpunten. De minachting was minzaam, aangezien Klinkenberg door het journaille alom als een vriendelijk man werd beschouwd. Terwijl Klinkenberg alle vrijheid genoot zijn stupide en perfide opvattingen te uiten, daar werd Solzjenitsyn voortdurend getreiterd, werden zijn boeken verboden en hijzelf uit de schrijversbond gestoten en ten slotte gedwongen zijn land te verlaten.

Dat Klinkenberg dat alles met instemming volgde en goedkeurde, is erg. Maar erger is dat hij het tot kandidaat-voorzitter van de NVJ kon brengen. Na zijn kamikazeactie, die zijn artikel tegen Solzjenitsyn was, kon hij het voorzitterschap van de journalistenvereniging in mei 1974 vergeten en trad hij tijdelijk terug uit het bestuur. Maar in oktober van dat jaar werd hij door zijn vakbroeders weer doodgemoedereerd gekozen als vicevoorzitter. Binnen de NVJ was in de jaren zeventig onvoldoende besef dat een principieel Stalinist niet thuishoorde in een journalistenvereniging, zoals tijdgenoot Heldring scherp besefte. De opzichtige handhaving van vicevoorzitter Klinkenberg maakt dat de affaire die zijn naam droeg als een zwarte bladzij in de geschiedenis van de Nederlandse journalistiek moet worden beschouwd.