
Op 8 mei jongstleden stierf de theoloog Hans Jansen (1931-2019). Hoewel er in de christelijke pers en ook in de Volkskrant beknopte necrologieën verschenen, werd nergens echt op zijn werk ingegaan. Terwijl vooral zijn driedelige studie Christelijke theologie na Auschwitz, die in de jaren tachtig van de vorige eeuw tot veel discussie leidde in christelijke kring, terugblikkend toch enige overweging verdient. Het boek heeft grote verdiensten omdat het uitputtend laat zien hoe anti-judaïstisch christelijke theologen voor én na Auschwitz waren. Maar het is ook een problematisch boek, niet alleen omdat het wemelt van de slordigheden en onhoudbare historische parallellen maar ook omdat het uitgaat van een aanname die geen steun vindt in de werkelijkheid: dat ‘het volk van Israël’, zoals het in de Bijbel heet, ‘Gods uitverkoren volk’ zou zijn.
Hans Jansen heeft het met zijn naam niet getroffen. Zijn faam, die in althans christelijk Nederland in de jaren tachtig van de vorige eeuw behoorlijk groot was, werd de laatste jaren van zijn leven geheel overschaduwd door de naam en faam van die andere Hans Jansen (1942-2015), de Arabist die zich zozeer liet meeslepen door toenemende afkeer van het onderwerp van zijn studie (de islam) dat hij voor de partij van Geert Wilders in het Europarlement zitting nam.

Theoloog Hans Jansen was toen al jaren vergeten. Hij publiceerde in 2015 nog wel een dik boek met de titel Waarom mag Israël niet bestaan in het Midden-Oosten?, maar afgezien van enkele besprekingen kreeg het bij lange na niet meer de aandacht die de drie delen Christelijke theologie na Auschwitz tussen 1981 en 1985 verwierven. Ook zijn eveneens vuistdikke studie over ‘oorlogspaus’ Paus Pius XII (2000), door Jansen vrijgepleit van lafhartig wegkijken van de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog, kon niet meer op overweldigende belangstelling rekenen.
Naar de redenen is het gissen. Hamerde Jansen, die alleen maar schreef over Jodendom en antisemitisme, te lang op dezelfde plaat? Of fungeerden zijn eerste grote werken over christelijke theologie na Auschwitz als een schokbreker en werd alles wat hij daarna publiceerde als mosterd na de maaltijd beschouwd? Of moet je zeggen dat de oorlog bij het verschijnen van Christelijke theologie na Auschwitz nog ‘maar’ 35 jaar achter ons en daardoor nog gevoelig lag? Maar anno 2019 is de Tweede Wereldoorlog in Nederland nog altijd een ijkpunt en worden discussies daarover op het scherpst van de snede gevoerd. En daarbij: de massamoord op de Joden is een zo geraffineerd georganiseerde en uitgevoerde misdaad op zo’n ongekende schaal dat veilig te voorspellen valt dat de Jodenvervolging ons de komende decennia nog lang zal bezighouden.

Plausibeler is het te denken dat de kennis van en engagement met christendom en jodendom in de jaren tachtig veel groter was dan nu. Wie heeft het nu nog over het Overlegorgaan van Joden en Christenen, beter bekend onder de afkorting Ojec? Predikanten als Simon Schoon (foto) en Willem Zuidema waren eens kopstukken van de dialoog van christelijke kant, zoals de rabbijnen Awraham Soetendorp en David Lilienthal dat van Joodse zijde waren.
Het lijkt bijna voltooid verleden tijd, zoals ook Christelijke theologie na Auschwitz gedateerd lijkt. Je krijgt immers de indruk dat nog maar weinig theologen bezig zijn met de verhouding christendom-jodendom. Omdat de vrede is getekend en anti-judaïstische tendensen niet meer aan te treffen zijn in de christelijke theologie? In de Protestantse Kerk van Nederland lijkt geen anti-Joodse theologie meer te worden bedreven. Wel leeft bij de rechterflank van de gereformeerde gezindte nog altijd de gedachte dat Joden de Jood Jezus als zoon van God dienen te beschouwen, op straffe van verwerping. De rooms-katholieke theologie lijkt haar leven te hebben gebeterd, al blijft gepast wantrouwen op zijn plaats bij deze kerk: de kerk als vervanging van ‘Israël’ zit er bij menig prelaat nog diep in.

Hans Jansen keerde zich in zijn trilogie Christelijke theologie na Auschwitz tegen deze vervangingstheologie. Je proeft uit dat werk zijn oprechte ontzetting over de massamoord, waarvoor hij twintig eeuwen christendom grotendeels verantwoordelijk hield. Jansen stelde terecht de antisemitische tirades van kerkhervormer Maarten Luther aan de kaak. Maar in zijn oprechte verontwaardiging over het christelijke anti-judaïsme sloeg hij regelmatig door. Hij trok een rechte lijn van Luther naar Hitler, waarbij hij zich onvoldoende rekenschap gaf van Hitlers heel eigen Jodenhaat, die weliswaar enigszins gevoed was door zijn rooms-katholieke opvoeding maar toch vooral door zijn sociaal-darwinistische wereldbeschouwing.

Hitler (foto) beschouwde Joden niet door een religieuze maar door een racistische bril. Bovendien nam, naarmate de oorlog vorderde, ook zijn haat tegen het christendom toe: dat beschouwde hij als een verwijfde godsdienst, geïnfecteerd door het ‘Joodse ras’, dat niet alleen via het Joodse geloof maar ook via marxisme, liberalisme en christendom de Tien Geboden zou prediken, waartegen Hitler (zoals Abel Herzberg betoogde in Kroniek der Jodenvervolging) nu juist in opstand kwam vanuit de gedachte dat de wereld geregeerd werd (en moest worden) door ‘natuurwetten’ waarin het recht van de sterkste gold.
De eens katholieke priester Jansen ging al vroeg over tot het protestantisme en werd predikant in de hervormde kerk. Hij was, kortom, gepokt en gemazeld in het christendom en dat valt af te lezen aan Christelijke theologie na Auschwitz. Geen christelijk theoloog die zich voor 1980 over het Jodendom had uitgelaten of Jansen besprak hem. Zijn boek is een interessante maar op den duur ook nogal vermoeiende samenvatting en kritische interpretatie van geschriften van theologen die nu niemand meer kent. Maar ook van erkende aartsvaders van het christendom als Tertullianus, Origenes en Augustinus.

Ook twintigste-eeuwse protestantse heiligen als Karl Barth (foto) en Dietrich Bonhoeffer werden door Jansen niet ontzien: overal waar hij keek trof hij christelijke theologen aan die anti-judaïstisch waren. Die theologen zijn in meerderheid dan wel geen antisemiet maar ze zien het Oude Testament (alleen die term al) als – in het beste geval – een prelude op het Nieuwe Testament, waarin de figuur van Jezus centraal staat als Verlosser van de mensheid, ook van de Joden. Verwerpelijk, aldus Jansen – en bovendien verantwoordelijk voor Jodenhaat, culminerend in de Holocaust.
Het is een grote verdienste van Jansen dat hij de anti-judaïstische theologie van veel ‘godgeleerden’ heeft aangewezen en bekritiseerd. Maar Jansen zag naast het verschil tussen het christelijke anti-judaïsme en het sociaal-darwinistische antisemitisme van Hitler nog iets anders over het hoofd: talloze christenen hebben zich ook ingezet voor Joden, theologen en predikanten niet in de laatste plaats.

In Christelijke theologie na Auschwitz was geen plaats voor de praktische hulp die dorpspredikanten en andere christenen Joden tijdens de oorlog ook boden in de overtuiging dat ze ‘Gods volk’ moesten redden – ook al meende menig christen ook tijdens en na de hulp (bij onderduik) tegelijkertijd nog dat de geredde Joden zich wel dienden te bekeren tot het christendom. Zo ingewikkeld was (en is) de verhouding van het christendom tot de godsdienst waaruit het is voortgekomen en waarop het heeft voortgebouwd. Monotheïstische godsdiensten worstelen zo al eeuwen – waarbij laatkomer islam nauwelijks iets wil weten van de Joodse wortels.
Hans Jansen was op zijn manier zijn leven lang een gevangene van de christelijke worsteling met het Jodendom. Zonder enige twijfel bestreed hij met de beste bedoelingen het anti-judaïsme dat zijn christendom zo lang heeft aangekleefd en soms nog aankleeft. Hij is een van de vele christenen die boete deed voor het christelijke anti-judaïsme en dat siert hem. Maar bij alle verdiensten van Christelijke theologie na Auschwitz moet wel worden geconstateerd dat het boek gebouwd is op een aanname die geen steun vindt in de werkelijkheid: dat Joden ‘een uitverkoren volk’ zijn. Kom met die gedachte eens aan in Botswana of Vietnam – het is een misverstand en dat misverstand gaf Jansen ironisch genoeg wonderlijke gedachten in. Hij betoogde dat de relatie tussen God en zijn uitverkoren volk een ‘familietwist’ is waar buitenstaanders niets mee te maken hebben.

Maar hij bleek toch een mening te hebben over die ‘familietwist’, want op pagina 441 van het tweede deel van Christelijke theologie na Auschwitz (Nieuwtestamentische wortels van het antisemitisme) schreef hij: ‘Natuurlijk is de geschiedenis van het joodse volk een geschiedenis van halsstarrigheid, weerspannigheid en ontrouw. Dit volk heeft smartelijk moeten lijden, omdat het tegen God rebelleerde’. Jansen viel met die woorden in dezelfde theologische valkuil die hij bij andere theologen had waargenomen en bekritiseerd: hij verklaarde het lijden van Joden uit hun ontrouw aan God, wat zijn liefde voor het Joodse volk toch in een vreemd daglicht stelt. Omdat de christen Jansen ‘de God van Israël’ beschouwde als een levende realiteit en niet als een projectie, raakte ook hij – evenzeer als de collega-theologen die hij zo bekritiseerde – verward in de christelijk-joodse knoop die hij met zoveel goede bedoelingen had getracht te ontwarren.

Jansen had eens moeten lezen wat S. Vestdijk (foto) in een heel ander verband schreef over Franz Kafka. Geprikkeld door christelijke interpretaties van de romans en verhalen van de schrijver die voortdurend tegen de achtergrond van diens Joodse komaf werden gelezen, schreef Vestdijk dat Kafka tekortgedaan werd: ‘Laten wij toch eens een tijd lang uitgaan van de nuchtere feiten, de Jood beschouwen als mens, de Jood Kafka als naïef genie.’
Dat had Jansen ook moeten doen: Joden als mensen beschouwen en niet als uitverkoren volk. Het had van Christelijke theologie na Auschwitz een betere trilogie gemaakt, nuchterder vooral en daardoor meer inzicht gevend. Nu deed hij, scherp geformuleerd, hetzelfde als antisemieten maar dan omgekeerd: Jansen hing de gedachte van het uitverkoren volk aan maar dan in positieve zin: hij las de Bijbel niet als een historisch annex mythisch maar als een profetisch boek dat verslag deed van een volk dat uitverkoren zou zijn om met God onderweg te gaan.
Antisemieten doen hetzelfde maar dan in negatieve zin: bij hen leeft ook de gedachte dat Joden uitverkoren zijn, niet door God maar door hun vermeende innerlijke slechtheid die hen zou doen streven naar wereldheerschappij. Zo beschouwd zijn filosemitisme en antisemitisme twee kanten van dezelfde medaille, Jansens Christelijke theologie na Auschwitz levert daarvoor verspreid over ruim 1750 bladzijden afdoende bewijs.