De Nederlandse geschiedschrijving heeft nooit afscheid van domineesland genomen

Dezer dagen las ik Bouwmeesters en zedenmeesters. Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870 van historicus Pieter Huistra. Hoewel goed geschreven is het geen meeslepend boek en blijven de beschreven personen je niet altijd bij. Desondanks is het een belangrijk boek omdat het inzicht biedt in een wereld die goeddeels in de vergetelheid is geraakt. Als het Huistra’s ambitie was de lezer dichtbij de negentiende eeuw te brengen, dan is hij daar met glans in geslaagd. Het gaat over de plaats van geschiedenis in het nieuwbakken Koninkrijk der Nederlanden in de negentiende eeuw en om de waardering van haar voorgeschiedenis. Huistra belicht (amateur)historici die zich gewetensvol met dat turbulente verleden verstonden. Hun thema had een lange adem: tot ver in de twintigste eeuw zou Nederlandse geschiedschrijving voornamelijk nationale geschiedschrijving blijven met een sterk morele inzet. Opmerkelijk: werd in de negentiende eeuw gezocht naar de grootte van de Nederlandse geschiedenis, nu ligt het vergrootglas op de laakbaarheid van het land, zoals de jongste discussie rond de canon laat zien.

Huistra laat zien hoe de geschiedschrijving in het midden van de negentiende eeuw was georganiseerd, wie die geschiedenis beoefenden en welk verleden bestudeerd werd. Hij constateert dat van het nationale elan waarmee het Nederlandse Koninkrijk in 1815 van start ging rond 1830 niet veel meer over was. Ter historische legitimatie van het Koninkrijk had geschiedenis na 1815 in verscheidene overheidsinstellingen een plaats verworven. Anno 1830 was daar weinig meer van over, aldus Huistra. Provinciale historische genootschappen vulden het gat – wat nog eens laat zien dat in de eeuw van het nationalisme regio’s een niet te onderschatten rol van betekenis speelden. Provinciale historici zetten de toon, nu geschiedenis nog niet op het curriculum van de rijksuniversiteiten stond. Het waren gedreven amateurs als Isaac Anne Nijhoff (1795-1863, foto) die de toon zetten.

Gaandeweg de eeuw professionaliseerde de geschiedschrijving en dook een naam op die wij nog kennen: Robert Fruin (1823-1899). Onder Fruin (foto), maar vooral onder P.J. Blok (1855-1929) zou het vak verwetenschappelijken: de geschiedschrijving ging niet langer van vader op zoon maar van leermeester op leerling, ook en juist als die geen familiebanden hadden maar elkaar uit liefde voor het vak vonden, zoals Fruin en Blok, hoezeer zij dan ook weer van elkaar verschilden. Archiefonderzoek werd steeds belangrijker, naar Nederlandse bronnen in het buitenland werd ijverig gespeurd – dat alles om de nationale geschiedenis in kaart te brengen. Die verdrong de regionale geschiedenis maar nooit helemaal.

De discussies tussen de historici waren stevig en concentreerden zich vooral om historische gedenkdagen of historische figuren. Zo ontspon zich een venijnig debat tussen Koninklijk Huis-archivaris G. Groen van Prinsterer (foto) en M.C. van Hall over leven en werk van de 16e-eeuwse edelman Hendrik van Brederode: was hij Willem van Oranje tot steun geweest of had hij alleen maar ‘een struikelblok’ voor de ‘Vader des Vaderlands’ gevormd vanwege zijn bedenkelijke zeden en karakter? Het werd een venijnig en persoonlijk debat, waarbij Groen van Prinsterer zich beriep op zijn bronnenkennis, terwijl Van Hall hem partijdigheid verweet – een verwijt dat de weliswaar Oranjegezinde maar ook strenge archivaris Groen maar moeilijk over zijn kant kon laten gaan. Debatten als deze waren er meer, veel meer. De auteurs veroorloofden zich plaagstoten en stekeligheden maar doorgaans bleven de polemieken binnen de perken.

Maar het historisch werk van Willem Bilderdijk (1756-1831) vormde een uitzondering. Bilderdijk (afbeelding) is een van de weinige mensen die ook in onze tijd nog (enigszins) tot de verbeelding spreekt. De dichterlijke romanticus leefde niet meer in de tijd die Huistra beschrijft, maar de heftige partijdigheid waarmee hij stelling nam voor de Oranjes en tegen de regenten in zijn Geschiedenis des Vaderlands bracht na zijn dood heel wat pennen in beweging. Geschiedenis des Vaderlands was daarnaast een breedsprakig commentaar op het ook al breedsprakige, 21 delen tellende geschiedwerk Vaderlandsche Historie van de 18e-eeuwse geschiedschrijver Jan Wagenaar. Dat zinde navolgers van Wagenaar allerminst en zij klommen in de pen om hun man te verdedigen.

Anno 2019, nu nationale geschiedschrijving al gauw vereenzelvigd wordt met eng nationalisme (aan de Vrije Universiteit gaan zelfs stemmen op om het begrip Vaderlandse geschiedenis te schrappen) is zo’n debat anachronistisch geworden. Maar tot aan de jaren zestig van de twintigste eeuw werd het debat over de geschiedschrijving van Bilderdijk gevoerd. Niet alleen door de liberale historicus Pieter Geyl, die verscheidene keren de kachel met Bilderdijk (en met de Bilderdijk-vereerders) aanmaakte, maar ook door de degelijke VU-historicus H Smitskamp (foto), die zich in navolging van Geyl afvroeg of Bilderdijk het predicaat historicus wel toekwam.

De geschiedwetenschap mocht dan tegen 1900 wel geprofessionaliseerd zijn, de discussies die midden negentiende eeuw werden gevoerd door de amateurhistorici (hier niet neerbuigend maar feitelijk bedoeld: er was toen nog geen universitaire opleiding geschiedenis) hadden een lange adem: historici mochten dan na 1920, toen de verzuiling greep kreeg op het Nederlandse intellectuele landschap, langs wereldbeschouwelijke lijnen schrijven, ze schreven op hun manier toch nationale geschiedenis. Dat geeft te denken: vanzelfsprekend over de sterke greep die de nationale geschiedenis midden negentiende eeuw op historici had, maar niet minder over het belang dat tot ver in de twintigste eeuw aan de nationale geschiedenis werd toegekend. Ook anno 2019 wordt aan die nationale geschiedenis nog het grootste belang gehecht, zij het dat de inzet momenteel een heel andere lijkt.

Waar tot halverwege de twintigste eeuw gezocht werd naar de grootte van de ‘Gouden eeuw’ (zelfs een verder bij uitstek kritische geest als Conrad Busken Huet (foto) toonde zich van die eeuw onder de indruk in Het land van Rembrand [1882-1884]), daar wordt nu gezocht naar de zonden van die eeuw: slavernij, uitbuiting en wat dies meer zij. Zo christelijk (in al haar verscheidenheid) de Nederlandse geschiedschrijvers midden negentiende eeuw waren – de afvallige predikant Busken Huet vormde een uitzondering – zo seculier zijn zij nu.

Maar wat nooit veranderd is: de missiedrang. Of de Nederlandse geschiedenis nu als groot of als laakbaar wordt voorgesteld: de Nederlandse historicus heeft een drang de nationale geschiedenis in schrille morele termen te duiden. De jongste canondiscussie – minister Van Engelshoven (D66) wil meer aandacht voor zwarte bladzijden in de Nederlandse geschiedenis – vormt een zoveelste bewijs dat Nederland nooit, om het met een boektitel van Menno ter Braak te zeggen, werkelijk ‘afscheid van domineesland’ heeft genomen. Integendeel, om het met een zijn andere titels te zeggen: Nederland is en blijft een land ‘van oude en nieuwe christenen’ en historici vormen op deze regel geen uitzondering.