Waarom de vrolijke wetenschap niet altijd even vrolijk is: Gerard Aalders’ memoires ‘Het Instituut’ nader beschouwd

Historicus Gerard Aalders publiceerde onlangs zijn memoires onder de titel Het Instituut. Het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie als speelbal van Den Haag en koningshuis. Hoewel de titel een speelse verwijzing is naar de zevendelige literaire serie Het Bureau van J.J. Voskuil zijn de verschillen groter dan de overeenkomsten. Aalders heeft geen literaire pretentie en zijn hoofdpersonages zijn niet versleuteld maar worden met naam en toenaam genoemd. Hij beschrijft tot in detail over zijn jaren (1993-2010) op ‘de oorlog’, zoals het NIOD door medewerkers in de wandelgangen genoemd werd. Zijn verhouding met zijn leidinggevenden verslechterde gaandeweg en hij kreeg meermalen een spreekverbod opgelegd omdat hij onwelgevallige dingen zei en schreef. Zijn boek stemt tot nadenken: allereerst over de lange schaduw van de Tweede Wereldoorlog in Nederland, dan over de vrijheid van meningsuiting in de wetenschap en ten slotte over de verschillende soorten verantwoordelijkheden die betrokkenen hadden.

Nederland kent verscheidene wetenschappelijke instituten die sinds jaar en dag onderdeel zijn van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen: het Internationaal Instituut voor Geschiedenis, het P.J. Meertens-instituut en het NIOD. De eerste twee halen zelden of nooit de publiciteit, al zette genoemde Voskuil in de jaren negentig het Meertens-Instituut enige tijd in het licht. De reacties waren verdeeld: velen genoten van de wijze waarop Voskuil collega’s met wie hij dertig jaar had gewerkt te kijk zette, anderen zetten vraagtekens bij deze manier van doen: beschadigde Voskuil zijn oud-collega’s niet?

Er heerste nog een andere zorg: maakte Voskuil de Volkskunde niet belachelijk? Wie heeft niet gegniffeld over ‘het ophangen van de nageboorte van het paard’, een gebruik waar ‘Maarten’ (Voskuil) vanaf 1957 onderzoek naar deed? Over het onderzoek dat op het NIOD werd en wordt verricht kan daarentegen moeilijk gelachen worden, daarvoor waren en zijn de wonden die de Tweede Wereldoorlog in Nederland sloeg te diep en daarvoor is oorlog een te ernstig bedrijf. Dankzij de oorlog kon het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie onder de bezielende leiding van Loe de Jong uitgroeien tot een soort van moreel geweten van Nederland.

De Jong (foto) opereerde dubbelzinnig: hij was eigenwijs en eigenzinnig en trok zich weinig aan van zijn meelees-commissies die voor ieder van de twaalf delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1969-1988) in het leven geroepen werden. Peter Klein, een van die meelezers, klaagde geregeld over De Jongs eigenwijsheid maar besloot toch met de eenvoudige maar veelzeggende conclusie: ‘Loe is een monument’.

Tegelijkertijd wekte De Jong – met de televisieserie De Bezetting, met zijn bij de Staatsuitgeverij uitgegeven serie met ook nog zo’n deftige titel – de indruk dat hij als rijksgeschiedschrijver opereerde, als de man die Nederland op eigen houtje wel even zou vertellen hoe de oorlog was geweest en moest worden beoordeeld. Het heeft De Jong een lawine van kritiek opgeleverd, om te beginnen van Vrij Nederland-journalist Jan Rogier en verder van onder meer diens collega (en oud-kampgevangene) W.L. (‘Boebie’) Brugsma en historicus H.W. von der Dunk.

Die dubbelzinnigheid ten spijt: De Jong is ook een monument in de ogen van Gerard Aalders, zo blijkt uit Het Instituut. Hij zet De Jong af tegen zijn latere opvolger als directeur van het NIOD (en criticus van De Jong) Hans Blom (foto). Terwijl De Jong standvastig bleef als er druk op hem werd uitgeoefend, daar ging Blom door de pomp, aldus Aalders. Als voorbeeld van de standvastigheid van De Jong haalt Aalders – als geducht criticus van de monarchie – in Het Instituut niet toevallig de affaire François van ’t Sant naar voren om te illustreren hoe De Jong zijn poot stijf hield als het aankwam op druk van buitenaf. Van ’t Sant – het is bekend – was de vertrouwensman van Koningin Wilhelmina die haar overspelige echtgenoot en geregeld prostitueebezoeker Hendrik in de smiezen moest houden. Van ’t Sant volgde Wilhelmina naar Londen. Toen Loe de Jong bij deel 9 (Londen) was aanbeland wilde hij ook de vooroorlogse inspanningen van Van ’t Sant boekstaven maar dat werd hem, schrijft Aalders, niet in dank afgenomen door oud-minister van Buitenlandse Zaken Eelco van Kleffens. Die vond twee oud-premiers aan zijn zijde: Piet de Jong en Willem Drees. Loe de Jong zou deze episode discreet onbesproken dienen te laten. De Jong zou zijn tekst evenwel met slechts enkele aanpassingen publiceren.

Hoe anders beschouwt Aalders Hans Blom, in Het Instituut steevast als De Directeur omschreven. Blom is de voornaamste Kop van Jut in deze memoires. Zijn eerste, nog luchtige ‘gesprekje’ met Blom ging over het proefschrift van Dick Engelen (foto) over geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD). Engelen was medewerker van de BVD en gedwongen tot geheimhouding van zijn bronnen die daardoor niet controleerbaar waren. Hier openbaarde zich al direct het verschil in instelling tussen Aalders en Blom. Aalders was kritisch over het gebrek aan controleerbaarheid van de bronnen die aan het proefschrift ten grondslag liggen, terwijl Blom juist optrad als promotor, in goed vertrouwen op zijn promovendus Engelen. Ik weet niet of dat ‘gesprekje’, zoals Aalders het noemt, een rol heeft gespeeld maar Aalders had geen zitting in de promotiecommissie, ook al was daarvan even sprake. Hij schrijft: ‘Uiteindelijk ging dat niet door, om redenen die me nooit duidelijk zijn geworden’. Het kan zijn dat Aalders zich hier cynisch uitdrukt, anders zou hij grenzeloos naïef zijn: hij zal waarschijnlijk te lastig zijn bevonden of (dat kan ook) werd als te marginaal beschouwd door de historici die toen het historische wereldje domineerden, waarbij naast Blom Jan Bank en Piet de Rooy moeten worden genoemd.

Hoe dit zij, Aalders (foto) voorvoelde goed dat tussen Blom en hem geen grote vriendschap zou ontstaan. Wie de twee beschouwt verbaast dit niet. De karakters lijken eenvoudig onverenigbaar: Blom is een man van de wereld, iemand die zich daarin gemakkelijk beweegt en daarbij praatgraag en aanwezig, terwijl Aalders zich met zijn Sallandse ULO-achtergrond (waarover hij openhartig schrijft) beter thuis lijkt te voelen in de archieven dan onder de mensen. Terwijl Blom een bestuurder en (in alle betekenissen van het woord) een promotor is, geen onderzoeker en archieftijger, is Aalders in alles het tegendeel. Hij schuwt promotiecommissies, is een onderzoeker voor wie een archief geen geheimen heeft en daarbij een waarheidszoeker die zich door niets en niemand laat weerhouden en het opportunisme vreemd is dat mensen die een instituut besturen eigen is – en misschien wel moet zijn in deze tijd.

Want dat moet gezegd: Loe de Jong mocht dan als onafhankelijke geest opereren, dat heeft uiteindelijk wel geleid tot het onder curatele stellen van het toenmalige Rijksinstituut. Zijn (te) scherpe veroordeling van politicus Willem Aantjes was aanleiding om het RIOD aan banden te leggen. Boudewijn Smits heeft in zijn proefschrift Loe de Jong. Historicus met een missie in extenso beschreven dat minister Arie Pais (VVD) van Onderwijs schoon genoeg had van De Jongs eigenzinnige opereren. Het RIOD was niet het enige instituut waar de wetenschappers in de jaren zeventig geheel naar eigen inzichten konden opereren. Op het IISG heerste destijds een vergelijkbare zelfstandigheid, met dien verstande dat de wetenschappers daar aanzienlijk minder productief waren dan de in dit opzicht onverslaanbare Loe de Jong. Bij het IISG was het zelfs zo’n puinhoop dat midden jaren tachtig een bewindvoerder werd aangesteld in de persoon van Eric Fischer.

Kortom, in de jaren negentig braken nieuwe tijden aan. De overheid kreeg een grotere greep op de instituten en zeker op het RIOD, dat al spoedig NIOD ging heten en – geschrokken door serieuze politieke plannen in de jaren zeventig het instituut op te heffen – zich steeds meer met de overheid affilieerde. Het NIOD werd uitgebreid met Holocaust- en Genocidestudies en er werd gestreefd naar een instituut voor hedendaagse geschiedenis, vergelijkbaar met Institut für Zeitgeschichte in Duitsland (foto) – een streven overigens, waarover je vandaag de dag niet zoveel meer hoort. De Tweede Wereldoorlog bleef (en blijft) de klok slaan op het NIOD maar sinds de jaren negentig werd er naast onafhankelijk onderzoek steeds meer ‘op bestelling’ van de overheid gewerkt: de commissie Van Kemenade is een voorbeeld en dat geldt ook voor het Srebrenica-rapport, eveneens uitbesteed aan het NIOD, dat daartoe een reeks van onderzoekers van binnen aanstelde maar ook van buiten het instituut inhuurde.

Ik heb zelf als kleine schakel gediend in een vergelijkbaar project, namelijk de Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang (SOTO). Je deed in alle vrijheid een deelonderzoek, zoals tientallen andere onderzoekers, schreef een artikel en dat was alles. Maar niet voor de verantwoordelijken die over miljoenen beschikten waarmee de onderzoekers werden aangesteld en die over zulke projecten contacten onderhielden met ministeries en (top)ambtenaren. Het is heel wel voorstelbaar dat overvloedige contacten tussen wetenschappelijk verantwoordelijken en politiek verantwoordelijken leidt tot verzachting van de uitkomsten.

Dat is geen vergoelijking maar een (mogelijke) verklaring waarom het mis kan gaan tussen waarheidsgetrouwe, uitsluitend op de wetenschappelijke uitkomsten van het onderzoek gerichte onderzoekers als Aalders en iemand als Blom, die goede contacten in Den Haag van minstens zo groot belang achtte. Voor zichzelf maar, zo mag verondersteld worden, ook voor het NIOD – al blijft met Aalders de vraag of het verstandig van Blom was om als directeur zitting te nemen in een commissie (Van Kemenade,foto) die in de jaren negentig onderzoek deed naar de Joodse tegoeden, terwijl hij tegelijkertijd directeur van het NIOD was en dus de chef van dé kenner deze materie, eigenzinnig onderzoeker Aalders. Het heeft tot heftige botsingen tussen de twee geleid, waarbij Aalders Blom verweet meer geïnteresseerd te zijn in politieke dan in wetenschappelijke uitkomsten van het onderzoek.

Omgekeerd kun je je afvragen of je als baas van een instituut blij moet zijn met iemand als Aalders. Natuurlijk wel waar het gaat om zijn onomstreden wetenschappelijke kwaliteiten en hoge productie. Maar Aalders droeg uitsluitend verantwoordelijkheid voor zijn wetenschappelijk werk, niet voor de contacten, waar bestuurders van wetenschappelijke instituten zich, zeker na de jaren tachtig, gesteld zagen en zien: de boel bij elkaar houden, concurreren met vergelijkbare instellingen en vooral: geld binnenhalen om de boel draaiende te houden. Aalders legt voor die verantwoordelijkheden weinig begrip aan de dag. Zijn boek leest als een postume wraakoefening, nu hij in zijn werkzame leven bij het NIOD keer op keer de onderliggende partij was en zich tandenknarsend en na veel ruzies moest voegen naar het gezag. Na verscheidene spreekverboden tijdens zijn werkzame leven bij het NIOD achtte hij nu kennelijk het moment rijp zijn gram te halen.

Voorbij alle onenigheid tussen zulke uiteenlopende karakters als Aalders en Blom (om me tot hen te beperken – want er figureren meer mensen als Kop van Jut in deze memoires) roept dit boek een belangrijke vraag op: hoe om te gaan met onderzoek in opdracht? Een voormalige collega op de Vrije Universiteit, Wouter Beekers (foto, tegenwoordig directeur van het wetenschappelijk bureau van de ChristenUnie), heeft  – toen hij bezorgd waarnam dat er steeds problemen ontstonden tussen opdrachtgevers en historici – voor onderzoek in opdracht in samenspraak met andere wetenschappelijke instituten eens een protocol laten opstellen om de wetenschappelijke integriteit te waarborgen. De kern daarvan is dat de belangen en verantwoordelijkheden tussen opdrachtgever en onderzoekers duidelijk afgebakend en gescheiden dienen te zijn. In meelees-commissies dienen liefst net iets meer onafhankelijke wetenschappers dan direct betrokkenen te zitten, zodat de kans verkleind wordt dat een studie ontaardt in het beruchte spreekwoord: ‘wiens brood men eet, wiens woord men spreekt’.

Beekers’ initiatief was en is uitstekend maar of het problemen als die tussen Aalders en Blom (en anderen) in de toekomst voorkomt? Samenwerken is ook een kwestie van karakters: zolang tegengestelde naturen door een deur moeten zullen zich botsingen blijven voordoen, zo valt veilig te voorspellen. De vrolijke wetenschap is niet altijd even vrolijk, want blijft mensenwerk en is dus in veel gevallen menselijk, al te menselijk, om hier twee mooie boektitels van Nietzsche in een ander verband samen te brengen.