Wie mocht denken dat de Tweede Wereldoorlog zo langzamerhand – ruim zeventig jaar na het einde ervan – bestudeerd kon worden als de Franse Tijd of de Tachtigjarige oorlog zal opgekeken hebben van de heuse affaire die ontstond na de publicatie van het boek Oorlogsouders van Isabel van Boetzelaer. Maar ook zonder die affaire blijkt telkens weer dat de oorlog mensen voor keuzes stelde die ook ons, van (ver) na de oorlog, steeds weer doet denken in termen van goed en fout, hoeveel nuances en begrip voor de historische omstandigheden daarbij ook in rekening worden gebracht. Deze gedachten drongen zich aan me op na lezing van De rechtvaardigen, het boek dat Jan Brokken recent publiceerde over de Nederlandse consul Jan Zwartendijk, die in 1940 in Litouwen duizenden visa verstrekte aan Poolse en Litouwse Joden die daarop konden ontkomen aan de Holocaust.
Maar eerst de affaire-Van Boetzelaer. Ik werd daar vorig jaar op geattendeerd door de publicist Maarten van Voorst, die aantoonde dat het boek van Isabel van Boetzelaer over haar ouders en voorouders onzorgvuldig was. Zijn kritiek in De Nederlandse boekengids uit 2017 was bepaald overtuigend, zoals bleek uit de bedremmelde terugtocht van Van Boetzelaer die met een nieuwe druk kwam, door critici nog steeds als ondermaats beschouwd.
Het werd een heuse affaire doordat Chaja Polak, die als 2-jarige was ontkomen aan de gaskamers maar die door toedoen van de Sicherheitspolizei in Den Haag, waarvan Willem van Boetzelaer deel uitmaakte, haar ouders gearresteerd wist (haar vader werd vermoord, haar moeder overleefde Auschwitz) en – verontwaardigd door de enthousiaste ontvangst van Oorlogsouders – een boek schreef waarin een ander licht wordt geworpen op Van Boetzelaer en zijn trawanten.
Ik schrijf dat hier zo beknopt op omdat ik het boek van Van Boetzelaer noch dat van Polak heb gelezen en de zich ontwikkelende affaire slechts vanuit de pers en dus op enige afstand heb gevolgd. Wat zich daarbij opdringt is dit: met liefde schrijven over iemand die fout was in de oorlog is al moeizaam en wordt er niet eenvoudiger op bij selectief brongebruik en bij gebrekkige bevraging van diens motieven, zeker als stemmen van slachtoffers en getuigen niet of onvoldoende meegewogen worden.
Zonder terug te vallen in de heksenjacht die Adriaan Venema eind jaren tachtig ontketende met zijn Schrijvers, uitgevers en collaboratie, moet wel geconstateerd worden dat het in de oorlog nu eenmaal ging om collaboratie, verzet en Jodenvervolging, om jagen en (op)gejaagd worden. Die constatering betekent niet noodzakelijkerwijs een kritiek op Chris van der Heijden en zijn boek Grijs verleden, want het lijkt ontegenzeggelijk waar dat een groot deel van de Nederlanders na de schok en verontwaardiging over de brutale Duitse inval in de meidagen van 1940 probeerde de oorlog zo goed en zo kwaad als dat ging door te komen, zonder deel te hebben aan collaboratie of verzet.
Maar het blijft in de geschiedschrijving draaien om die uiteinden van het spectrum, collaboratie en verzet. Zie de nog altijd grote hoeveelheid studies over het verzet en de dikwijls hoogstaande studies over collaborateurs en (top)nazi’s. Niet voor niets koos het Verzetsmuseum de laatste jaren als thema van debat ‘Helden en schurken’, nadat voormalig NIOD-directeur Marjan Schwegman, in het voetspoor van de productieve biografe Jolande Withuis (auteur van een biografie over verzetsheld Pim Boellaard), een pleidooi had gehouden voor oorlogshelden.
Omgekeerd is het aantal (voortreffelijke) studies over nazi’s en hun collaboratie toegenomen, gelet op de biografieën van de nazi-intellectueel Tobie Goedewaagen, SS-er Henk Feldmeijer en (recent) de biografie van ‘Höhere SS und Polizeiführer’ Hanns Albin Rauter. Wie diens voortreffelijk geschreven, met veel inlevingsvermogen en tegelijk met gezonde distantie gecomponeerde biografie van Theo Gerritse leest, denkt toch, bij alle inzicht in de historische achtergrond van Rauter: ‘wat een crimineel en wat een crimineel regime’.
Zo onontkoombaar als een oordeel over iemand als Rauter zich aan je opdringt, zo onontkoombaar is het bewondering te voelen voor de ‘rechtvaardigen’, beschreven door Jan Brokken in zijn gelijknamige laatste boek. Brokken is de schrijver van een indrukwekkend oeuvre dat nodig bekroning verdient met de P.C. Hooftprijs of de Constantijn Huygensprijs. Ook zijn laatste boek mag er weer zijn.
Het werpt niet alleen licht op de (in Nederland) nagenoeg vergeten consul Jan Zwartendijk (foto), maar ook op andere diplomatieke vertegenwoordigers van Nederland in den vreemde die tijdens de oorlog oog hadden voor de doodsangst van Joden die aan de klauwen van het naziregime trachtten te ontkomen. En het maakt nog eens duidelijk hoezeer de oorlog ingreep in vele levens, in dit geval van duizenden Joden die huis en haard verlieten en – na een reis dwars door de Sovjet-Unie – terecht kwamen in Japan, in Shanghai en op de Nederlandse Antillen.
En dat allemaal dankzij de consuls, die zich niet lieten leiden door ambtelijk denken maar door mededogen. Zwartendijk werd consul in Litouwen op voorstel van Leendert de Decker, de Nederlandse ambassadeur in de Baltische staten in 1940. Hij was werkzaam voor Philips en zou dat zijn leven lang blijven doen. De omstandigheden waaronder Zwartendijk de visa verstrekte waren niet eenvoudig: Nederland was bezet (zijn familie woonde er) en hijzelf zou vanaf 17 juni 1940 te maken krijgen met de Sovjet-bezetting van de Baltische staten. En dat als ‘kapitalist’, in dienst van een verachte private firma, die dan ook snel onder curatele van de Sovjets werd gesteld.
Na zijn terugkeer in Nederland droeg Zwartendijk een groot geheim met zich mee. De nazi’s mochten immers niet weten dat hij een ‘Jodenredder’ was, aangezien hulp aan Joden streng bestraft werd. Na de oorlog raakte Zwartendijk in vergetelheid. Hij hoorde lang niets van de mensen die hij had geholpen en veronderstelde dat zij het niet hadden gered maar gearresteerd waren in de Sovjet-Unie. Dat had – gezien de gruwelijke reputatie van Stalin – ook heel wel gekund: in 1940 stond het Molotov-Ribbentrop-pact nog en deed Stalin er alles aan om Hitler te vriend te houden. Waarom hij – en zijn rechterhand Lavrenti Beria (foto), chef van de geheime dienst – de Joden doorgang verleende naar het Verre Oosten zal altijd wel een raadsel blijven, al speelde de harde valuta die de Joden voor hun doortocht moesten betalen een grote rol.
Mondjesmaat drongen berichten tot Zwartendijk over geredde Joden door, maar bij leven (hij stierf in 1976) groeide hij nooit uit tot de held die de Japanse consul Chiune Sugihara (foto) wel zou worden, wellicht (zoals Brokken terecht analyseert) omdat Japan na 1945 geen helden telde en ter compensatie een cultus rond de aanvankelijk gedegradeerde Sugihara begon te organiseren, zodra het in de gaten kreeg dat Sugihara in Israël en elders op handen werd gedragen.
Zo onrechtvaardig is het leven: waar de een nog bij leven de heldenstatus verwierf, stierf de ander nagenoeg vergeten. Brokken heeft met De rechtvaardigen een monument opgericht voor Zwartendijk en andere consuls. Van die anderen zijn nog te noemen Adriaan Mattheus de Jong, die in Zweden Joden visa verstrekte maar dat zo eigenzinnig deed dat hij na de oorlog te horen kreeg dat hij zich ‘niet aan de regels’ had gehouden. Het leverde hem een streng verhoor op bij de Parlementaire Enquêtecommissie die naar het reilen en zeilen van Nederland in oorlogstijd werd ingesteld. Maar geen onderscheiding, waar hij toch enig recht op kon doen gelden.
Een andere consul, Nicolaas de Voogd, kreeg na de oorlog meer erkenning en kon bogen op een glanzende diplomatieke loopbaan, nadat hij zich als consul in Japan op zijn beurt had ingezet voor de gevluchte Joden die daar aankwamen en niet zelden dreigden te worden teruggestuurd, iets dat De Voogd zoveel mogelijk wist te voorkomen. Wie al deze levens in deze chaotische en gevaarlijke tijd aan zijn geestesoog voorbij ziet trekken, beseft nog eens dat de morele keuzes van de consuls het verschil maakten in veler levens. Lezing van De rechtvaardigen maakt bovendien nog eens duidelijk waarom de oorlog maar niet grijs wil worden: het ging, als het er op aankwam (en het kwam er vaak op aan), over daders en slachtoffers, over leven en dood en dat laat ook zeventig jaar na dato nog altijd niet onberoerd.