H.W. von der Dunk, onafhankelijk en onverschrokken historicus die steeds meer cultuurpessimist werd

Von der dunkOp woensdag 22 augustus stierf H.W. von der Dunk, 89 jaar oud. Hij was een van de meest spraakmakende historici van zijn generatie. Maar binnen die generatie was hij een eenling, vooral omdat hij – hoe ironisch en vilein hij soms ook schreef – ten diepste geen ironicus was. Terwijl zijn generatiegenoten grote woorden schuwden, schroomde Von der Dunk die niet. Hij begon als contemporain historicus maar zijn hart lag eigenlijk bij de cultuurgeschiedenis en – nog meer – bij de geschiedfilosofie. In de laatste tien jaar van zijn leven verschenen almaar uitdijende boeken over de herinnering, over de grote historische vragen en over de verambtelijking van het (academisch) leven. De geschiedfilosofie behoort niet tot het beste deel van zijn werk en is terecht bekritiseerd, evenals zijn legendarische slordigheid. Maar zijn onafhankelijke geest, zijn veelzijdige belangstelling en zijn onverschrokkenheid vormen een blijvende bron van inspiratie.   

KossmannDat H.W. von der Dunk enkele dagen na H.L. Wesseling stierf is natuurlijk toeval, maar een toeval dat aan het denken zet en wel over hun verschillende opstelling als historicus. Wesseling (1937) behoorde dan wel niet tot de generatie der ironici, waartoe de Groningse hoogleraar E.H. Kossmann (1922, foto), zijn Utrechtse collega J.C. Boogman (1917) en zijn Leidse collega Ivo Schöffer (1922) behoorden, maar door zijn vriendschap met de meest uitgesproken voorstander van een ironische kijk op de geschiedenis, Kossmann, behoorde hij wel niet in leeftijd dan toch in zijn levensbeschouwing tot deze generatie.

Die ironische kijk heeft Kossmann voortreffelijk uiteengezet in het nawoord van zijn herziene editie van De Lage Landen uit 1986, waarvan de eerste editie de periode 1780-1940 had bestreken. Met Boogman keerde Kossmann zich tegen finalistische geschiedschrijving en meende dat het verleden niet zomaar naar heden en toekomst kon worden toegeschreven. BlokHij keerde zich eveneens tegen een te gemakkelijk gebruik van de termen ‘volk’ en ‘natie’ als zouden die gemakkelijk te hanteren begrippen zijn en geen constructies die op het verleden werden geprojecteerd.

Opmerkelijk genoeg viel de naam van Pieter Geyl op geen enkele manier. Kossmann richtte zijn pijlen op Geyls leermeester P.J. Blok (foto) en diens meerdelige Geschiedenis van het Nederlandse volk, die tussen 1892 en 1908 werd gepubliceerd. Kossmanns kritiek was wel degelijk gericht tegen Geyl maar hij liet hem ongenoemd, wellicht uit piëteit omdat Geyl veel voor zijn loopbaan had betekend. Maar het was onmiskenbaar dat Geyls Groot-Nederlandse gedachte en diens romantische opvattingen over taal en natie de sceptische Kossmann vreemd waren.

BoogmanStond Kossmann nog (letterlijk) op enige afstand van de dominante persoonlijkheid van Geyl, Boogman was diens kroonleerling en (sinds 1958) zijn opvolger. Hoewel Boogman (foto) Geyl na diens dood in 1966 mooi zou herdenken als ‘activistisch strijder en reformistisch conservatief’, nam hij van meet af aan afstand van zijn leermeester. Bij Boogman geen ‘sweeping statements’ en een alles overkoepelende geschiedschrijving als Geyls Geschiedenis van de Nederlandse stam maar een bescheiden oeuvre over (voornamelijk) de Nederlandse (buitenlandse) politiek, nog gekenmerkt door veel herhaling, zoals Bastiaan Bommeljé in 1987 scherpzinnig aantoonde in zijn bundel De sfinx op de rots.

Ivo_SchöfferTussen Schöffer (foto) en Geyl bestond de meeste afstand. Schöffer werd in Amsterdam opgeleid door onder meer Geyls tegenpool Jan Romein. Hoezeer Geyl en Romein ook van elkaar verschilden, hun geschiedschrijving stond in dienst van een groot ideaal, al was dat ideaal van Romein natuurlijk geheel anders. Getekend door oorlog en bezetting, die ze ieder op een eigen manier beleefden, waren Kossmann, Boogman en Schöffer wars geworden van de grote woorden van hun voorgangers.

Dat lag bij Von der Dunk een slag anders. Hij was geboren in 1928 en dus een aantal jaren jonger dan genoemd drietal. Von der Dunk toonde zich zijn leven lang schatplichtig aan en verbonden met Boogman, zoals nog eens bleek uit zijn levensbericht voor de Academie voor Wetenschappen na Boogmans overlijden in 2001. Maar welbeschouwd stond Von der Dunk in de traditie van Geyl. Als je hem dat zei, dan reageerde hij altijd wat terughoudend en wees op de verschillen tussen hen beiden.

En onmiskenbaar: die verschillen waren er. Terwijl Geyl (foto) Pieter Geyl 1zeker voor de Tweede Wereldoorlog in beslag genomen, om niet te zeggen geobsedeerd werd door de (Groot-) Nederlandse geschiedenis, was Von der Dunk georiënteerd op zijn geboorteland Duitsland. Geyl was weliswaar meer gericht op Engeland dan op de Verenigde Staten, maar hij zag in de Amerikanen toch een waarborg voor onze vrijheid en veiligheid. Von der Dunk was en werd steeds meer continentaal Europeaan en was nooit een overtuigd Atlanticus.

Wat hen bond was minder zichtbaar maar toch duidelijk: hun ernstige inzet, hun flair en het lef met een grote greep over grote onderwerpen te schrijven. En misschien wel het belangrijkste: Geyl en Von der Dunk waren geen ironische historici. Het is geen toeval dat Von der Dunk in de loop der tijd met grote regelmaat geschreven heeft over Geyl, veel meer dan Boogman ooit zou doen. Hij moet verwantschap met de man hebben gevoeld en tegelijkertijd de juiste afstand tot Geyl hebben behouden.

AOGeyl was net gestorven toen Von der Dunk in 1967 benoemd werd op de leerstoel Geschiedenis van de twintigste eeuw. In zijn op 4 maart 1968 uitgesproken inaugurele rede Een onwetenschappelijke wetenschap. Beschouwingen over het amfibische doel van onze historische kennis uitsprak, wijdde hij (begrijpelijk) geen woord aan Geyl.

Niettemin: het jaar 1967 stond voor Von der Dunk ook in het teken van Geyl. Hij herdacht de op oudejaarsdag 1966 gestorven historicus in NRC Handelsblad van 3 januari 1967 onder de veelzeggende titel ‘Prof. Geyl, een volmaakt onafhankelijke geest’. Later dat jaar schreef hij een boekje over Geyl in de AO-(actuele onderwerpen) reeks.

Hoewel niet onkritisch kan het boekje gelezen worden als een verhuld eerbetoon. Ofschoon hij Johan Huizinga ‘waar het er om ging het verleden in zijn totaliteit uit te beelden’ grotere begaafdheid en meer diepgang toekende, roemde Von der Dunk Geyls onafhankelijk denken, ‘waardoor hij zich nooit door traditionele voorstellingen liet imponeren, maar eenzijdigheden en vooroordelen kon ontmaskeren.’

Deutsche vormarzIntussen was Von der Dunk een jaar eerder gepromoveerd op het Duitstalige proefschrift Der Deutsche Vormärz und Belgien, 1830-1848. Hoewel besproken in de erkende vaktijdschriften zou dat werk – het enige dat op archiefonderzoek was gebaseerd – in zijn oeuvre van geen belang zijn, of het moest zijn dat de doctorsgraad de weg vrijmaakte voor een professoraat. Von der Dunk had zich voordien al doen kennen als de publiekshistoricus die hij zijn verdere leven was en ook wilde zijn. Aangetrokken door J.L. Heldring, begon hij vanaf begin jaren zestig te schrijven voor NRC Handelsblad. Uitgebreide beschouwingen over Duitse intellectuelen als de historicus Friedrich Meinecke, de marxistische filosoof Ernst Bloch en de duistere denker Oswald Spengler werden afgewisseld met beschouwingen over de destijds beperkte herwaardering van het anarchisme en over ‘de macht van het getal’.

KleioHet is van belang bij dit laatste even stil te staan: al op 24 maart 1972, toen dit artikel in de NRC werd gepubliceerd, keerde Von der Dunk zich tegen wat hij als ‘cijfermanie’ beschouwde: door voortdurend met cijfers te goochelen zou de wereld manipuleerbaar zijn en schijnbaar ‘objectief’. ‘Cijfer en woord vullen elkaar in de sociale werkelijkheid aan, maar kunnen elkaar nooit vervangen. Het kan geen kwaad dat met enige nadruk te zeggen. Ook het historisch voorstellingsvermogen heeft het getal nodig, altijd nodig gehad. Maar daarom blijft het noodzakelijk om zich voor ogen te houden, dat de getallen, waar we mee opereren, veelal net als schelpen zijn, die telkens weer opengeklapt dienen te worden om te kijken, welke inhoud zij eigenlijk ontsluiten.’

getalHet is alsof je zijn laatste boek uit 2016 leest: De wereld als getal en andere broze zekerheden, waarin het heet: ‘Symptoom van (…) materiële macht is het getal en de transformatie van de werkelijkheid in meetbare categorieën en cijfers op steeds meer terreinen. Die veruiterlijking en kwantificatie van de dingen, de kwantiteit als waarde uit zichzelf heeft het gevoel voor kwaliteit opgeslokt. Ze is op de troon van kwaliteit gaan zitten en beheerst het denken zoals nooit eerder.’

Er loopt dus een rechte lijn tussen de jonge en oude Von der Dunk. Hij was in alles een ‘alfamannetje’: allereerst als onmiskenbare ‘patron’ van zijn omgeving, de vakgroep contemporaine- en cultuurgeschiedenis die hij tussen 1967 en 1990 leidde. Hij liet zijn medewerkers vrij maar was onmiskenbaar de autoriteit van de afdeling binnen het toenmalige het Instituut voor Geschiedenis.

Maar hij was ook een alfamannetje dat gereserveerd stond tegenover de toenemende autoriteit die de exacte wetenschappen werd toegekend – ook binnen de geschiedschrijving. Ook hierin toonde Von der Dunk zich een nazaat van Geyl, die van kwantificeerbaarheid en meetbaarheid niets moest hebben en zich een en andermaal had gekeerd tegen wetten en patronen in de geschiedenis. Met zijn inaugurele rede Een onwetenschappelijke wetenschap stelde hij zich in de traditie van Geyl en Boogman, wiens bescheiden oeuvre immers gelezen kan worden als één grote waarschuwing tegen finalistische geschiedschrijving.

BrandtMaar terwijl Boogman nooit zou uitgroeien tot publiekshistoricus, trad Von der Dunk van meet af aan in de voetsporen van zowel Geyl als van zijn directe voorganger C.D.J. Brandt (1897-1966, foto). Brandt was begonnen als mediëvist maar had na een conflict met zijn Duitse leermeester Otto Oppermann gekozen voor de contemporaine geschiedenis. De sociaaldemocraat Brandt verzorgde tussen 1947 en 1965 het Buitenlands Weekoverzicht voor de VARA-radio en nam afscheid vlak voordat de VARA koos voor rebellerend links met jongeren als Jan Nagel. Von der Dunk stond dus in wat wel genoemd is een Utrechtse traditie, waarin journalistiek en geschiedschrijving hand in hand gingen. Die traditie ging terug op Geyls voorganger G.W. Kernkamp (1864-1943), die zijn professoraat in de Algemene en Vaderlandse geschiedenis na de Middeleeuwen tussen 1903 en 1935 verscheidene jaren combineerde met het hoofdredacteurschap van De Groene Amsterdammer, dat hij van 1920 tot en met 1928 bekleedde.

Von der Dunk ontpopte zich na 1967 al snel als een contemporain historicus die neigde naar cultuurgeschiedenis en zelfs naar geschiedfilosofie. Zijn boek Conservatisme (1976) combineert cultuurgeschiedenis en historiografie: aan de hand van geschiedschrijvers als Klaus Epstein en Justus Möser probeerde Von der Dunk het wezen van het conservatisme te doorgronden. Hij beschreef conservatisme als een veelkoppig monster dat niet gemakkelijk onder één noemer te brengen valt.

organisatieIn 1982 verscheen De organisatie van het verleden. Over grenzen en mogelijkheden van historische kennis, een boek dat de tot dan toe onberispelijke reputatie van Von der Dunk op zijn zachtst gezegd geen goed gedaan heeft. Voor het eerst schemerde hier iets door van wat ik maar noem ‘de ongeremde Von der Dunk’, van de man die, gegrepen door zijn onderwerp, almaar raak- en doorschreef en die zijn manuscript bij de uitgever deponeerde zonder dat voor te leggen aan bevriende meelezers. Hij heeft het geweten. Wie later ooit nog over De organisatie van het verleden sprak, deed dat altijd met een gniffelende verwijzing naar de paar dodelijke pagina’s van Bastiaan Bommeljé in het opstel ‘Geschiedschrijving in Nederland’, opgenomen in de bundel De sfinx op de rots. Bommeljé legt niet alleen de vinger bij de soms lelijke stijl van het boek maar ook bij de talrijke naamfouten. Wie het boek nu leest kan niet om de conclusie heen dat het is mislukt: het is als ‘inleiding voor de belangstellende’ veel te ingewikkeld en voor de ingevoerde specialist juist veel te mager, vooral omdat geschiedfilosoof Von der Dunk de klok wel regelmatig hoort luiden maar niet precies weet waar de klepel hangt.

drempelBeter, veel beter is dan weer Voorbij de verboden drempel. De Shoah in ons geschiedbeeld, waarin Von der Dunk beknopt en bekwaam de Holocaust beschreef, een beschrijving die hij liet uitmonden in de vraag of de massamoord op de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog uniek moest worden genoemd. De oorsprong van het boek lag in de Duitse Historikerstreit, in 1986 ontbrand na een aanval van de filosoof Jürgen Habermas op historicus Ernst Nolte, die hij ervan beschuldigde de misdaden het Derde Rijk te relativeren. Niet ten onrechte: Noltes idee dat Hitler de Holocaust had afgekeken van Lenin en de bolsjewieken miskende dat Hitlers fanatieke Jodenhaat eigen Oostenrijkse wortels had. Nolte komt dan ook geregeld ter sprake in Voorbij de verboden drempel.

Jacques_PresserVon der Dunk deed in Voorbij de verboden drempel ook wat Jacques Presser (foto) 25 jaar daarvoor had nagelaten: de lange voorgeschiedenis van het antisemitisme beschrijven. In zijn geruchtmakende kritiek op Pressers Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 (1965) had Von der Dunk onder meer de staf gebroken over het onhistorische karakter van het boek, dat in 1940 begon zonder de voorgeschiedenis te vermelden. Dat in Pressers geschiedschrijving de emoties al te zeer doorklonken, prikkelde Von der Dunk al evenzeer, vooral omdat Presser zich quasi-objectief als ‘de historicus’ presenteerde en deed alsof hij ‘vaststelde’ zonder te oordelen. Von der Dunks kritiek lag destijds zo gevoelig dat het vaktijdschrift Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden de recensie weigerde. Voorbij de verboden drempel zou in retrospectief gelezen kunnen worden als een reactie op Pressers werk: het boek was zakelijker van toon en bevatte wel een voorgeschiedenis.

burenVoorbij de verboden drempel verscheen in 1990. Het vormde als het ware de aftrap van het beste decennium van Von der Dunk als historicus. In dit decennium publiceerde uitgeverij Prometheus kort na elkaar twee bundels met opstellen die behoren tot zijn beste werk: Twee buren, twee culturen. Opstellen over Nederland en Duitsland (1994) en Elke tijd is overgangstijd. Opstellen over onze omgang met de geschiedenis (1996), in 2002 gevolgd door de bundel historische beschouwingen Mensen, machten, mogelijkheden.

In deze bundels is niet alleen de Europeaan Von der Dunk aan het woord met beschouwingen over Heinrich Heine, Sigmund Freud en de Franse Revolutie, maar ook de publiekshistoricus die het grote publiek in NRC Handelsblad van 29 januari 1983 duidelijk maakt welk een wereldhistorische gebeurtenis een halve eeuw daarvoor had plaatsgevonden in Duitsland. Hij beschreef de machtsovername van Hitler zonder diens naam ook maar één keer te noemen. Het is, met de eerste pagina’s van William Shirers The Rise and Fall of the Third Reich (1959), het beste proza dat ik hier ooit over las. Waarom? Omdat Von der Dunk hier ver voorbij de ironie schreef maar met diepe ernst en toch nuchter laat zien welke dramatische gevolgen het aantreden van de man met het snorretje voor miljoenen mensen zou hebben.

elke tijdIn deze bundels is ook nog niets van cultuurpessimisme te merken. Integendeel, in het titelopstel ‘Elke tijd is overgangstijd’ is hij juist kritisch op cultuurpessimisme. Het opstel was oorspronkelijk een lezing die hij, toen nog volop in functie als hoogleraar in Utrecht, in 1987 voor Teleac had gehouden. Het was geen toeval dat hij midden jaren negentig door een keur van vakgenoten werd gekozen tot de ‘Godfather’ van de Nederlandse historici. Het was een verkiezing met een knipoog, maar dat zijn vakgenoten Von der Dunk verkozen tot de machtigste historicus geeft toch wel iets aan over het prestige dat hij genoot, temeer daar hij de universiteit toen al vijf jaar achter zich had gelaten.

Zijn in omvang grootste werk moest hij toen nog schrijven: De verdwijnende hemel. Over de cultuur van Europa in de twintigste eeuw(2000), zijn tweedelige, ruim duizend pagina’s tellende cultuurgeschiedenis. Is het ook zijn magnum opus? In opzet en reikwijdte zeker: er komt hier veel aan bod, Von der Dunks spreekwoordelijke eruditie klinkt erin door. Maar, zoals ik in deze recensie in het Historisch Nieuwsblad (https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5620/de-verdwijnende-hemel-over-de-cultuur-van-europa-in-de-twintigste-eeuw.html) destijds schreef: het boek bevat veel informatie maar te weinig Von der Dunk: hij is, anders dan in zijn opstellenbundels, te opsommerig en te weinig aanwezig, iets dat wellicht ook met de opzet van het werk van doen heeft, opgezet immers als een breed uitwaaierend handboek.

De-verdwijnende-hemelNiettemin is het een imponerend werk, dat ondanks de wat pessimistische titel (De verdwijnende hemel vormde geen verwijzing naar de secularisatie van Europa maar naar het verdwijnen van de verschillen tussen de hogere en lagere cultuur) nog geen cultuurpessimistische toon bevatte. Integendeel, Von der Dunk plaatste ook in dit boek kritische kanttekeningen bij cultuurpessimisme: ‘De kritische negativistische beeldvorming is kennelijk het patent van geesteswetenschappers, een eigenaardigheid van intellectuelen die zich de distantie van de toeschouwer veroorloven en daaraan ook hun legitimatie ontlenen.’ Hij eindigde zelfs met een expliciet pleidooi tegen cultuurpessimisme door te betogen dat ‘elke generatie de horrorscenario’s van de vorige ten slotte zal weerleggen.’

In het nieuwe millennium leek Von der Dunk echter aanzienlijk somberder te worden. Altijd al een criticus van de Nederlandse cultuur en samenleving, leek hij door de aanval op de Twin Towers en de daaropvolgende volgende aanval op Irak (onder de valse voorwendselen dat daar massavernietigingswapens opgeslagen lagen) feller over de internationale, vooral Angelsaksische politiek van de Amerikaanse president George W. Bush en de Engelse premier Tony Blair. Over Nederland oordeelde Von der Dunk al even scherp. In Op schuivende planken. Nederlandse perikelen in het licht van zijn verleden (2007) liet hij zich zeer kritisch uit over de laffe consensus waartoe het poldermodel was vervallen. Hij zag consensusland Nederland, dat grote botsingen altijd ontliep, doorslaan in ‘bedenkelijk nationalisme’ na de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh.

plankenMaar echt pessimistisch was hij over de ‘hersenloze graai- en succescultus’ die hij alom ontwaarde. Streven naar individueel succes zou inmiddels het toverwoord zijn van de samenleving, naar zijn smaak een magere invulling van wat burgerschap eigenlijk zou moeten zijn. Hoewel nooit een uitgesproken aanhanger van de Partij van de Arbeid, vermoed je bij lezing van dit schotschrift dat Von der Dunk zich met die partij het meest verwant voelde en verweet hij die partij (en andere) zich te hebben uitgeleverd aan de wetten van de markt. Ook de bureaucratisering van de universiteit was hem een doorn in het oog. Zelf negeerde hij als hoogleraar ambtelijke rapporten zoveel mogelijk en hij beklaagde zijn opvolgers, die door management gemangeld zouden worden.

De historicus Von der Dunk bleef onverminderd publiceren. Of moet ik zeggen: de geschiedfilosoof? huisNiet gehinderd door de massieve kritiek op De organisatie van het verleden publiceerde hij in 2007 en 2011 twee dikke boeken die op het snijvlak van cultuurgeschiedenis en geschiedfilosofie lagen: In het huis der herinnering. Een cultuurhistorische verkenning en De glimlachende sfinx. Kernvragen in de geschiedenis. Het zijn bij vlagen interessante boeken, die echter overwoekerd worden door uitweidingen waarvoor hij zou zijn behoed als hij goede meelezers had gehad.

Datzelfde kan met nog meer kracht worden gezegd van zijn laatste boek De wereld als getal. Ooit zei E.H. Kossmann mij (toen ik hem vlak voor zijn dood opzocht om hem te interviewen over zijn contact met Pieter Geyl) dat een historicus na zijn tachtigste niet meer zou moeten publiceren – eenvoudig omdat het gevaar van herhaling dreigde en de intellectuele spankracht minder werd. Von der Dunk heeft zich aan deze opvatting niets gelegen laten liggen.

strijklichtMaar daarmee is niet alles gezegd. Als Von der Dunk op hoge leeftijd zou hebben gezwegen, dan hadden we immers ook zijn schitterende autobiografische tweeluik Terugblik bij strijklicht (2008) en Voordat de voegen kraakten (2013) gemist. Deze herinneringen aan zijn jeugd en aan zijn studententijd zijn zeer de moeite waard en laten zien in welk on-Nederlands milieu Von der Dunk groot werd. Hier niets van het benepen, al dan niet christelijke milieu dat het leven van zo menig generatiegenoot zou tekenen, maar een onbekommerd grootburgerlijke opvoeding, altijd met één oog gericht op het gedwongen verlaten vaderland Duitsland

H.W. von der Dunk schreef niet alleen een leven lang over Hitler en het Derde Rijk – zijn leven en dat van zijn familie werden er ook door geteisterd. Letterlijk, want familie van zijn Joodse moeder werd slachtoffer van de Jodenvervolging. Nu heeft Von der Dunk in interviews en in zijn jeugdherinneringen altijd beklemtoond dat het letterlijk en figuurlijk donkere jaren waren, maar dat zijn herinneringen niet alleen donker gekleurd waren.

voegenNiettemin: een leven dat zozeer bepaald werd door nationaalsocialisme en oorlog blijft niet in ironie steken, daarvoor waren de gebeurtenissen te ernstig en zijn engagement te groot, ook al was het een engagement dat niet onmiddellijk herkenbaar was. Von der Dunk hield altijd enige afstand tot zijn onderwerpen, zelfs als die onderwerpen Hitler en de Jodenvervolging waren. Hij was tot het laatst toe een ‘Bildungsburger’, iemand die – zo memoreerde zijn dochter bij de uitvaart – na uit narcose te zijn ontwaakt na een operatie onmiddellijk om een boek van Goethe vroeg.

Maar een afstandelijke ‘Bildungsburger’ was hij niet, ook al was en bleef hij een echte professor. Daarvoor was hij te gedreven en kon hij zijn gehoor trakteren op prachtige verhalen, zoals die keer in 2009, toen hij bij de presentatie van Geyls autobiografie in de Utrechtse universiteitsbibliotheek vertelde hoe hij als student-assistent opdracht kreeg het handgeschreven manuscript van het derde deel van Geyls Geschiedenis van de Nederlandse stam van de Willem Barentzstraat (waar Geyl woonde) naar de universiteitsbibliotheek te brengen voor verzending. Onderweg op de drukke Biltstraat riep iemand: ‘Meneer, u verliest wat!’. Als de man niet had opgelet hadden we van dit derde deel nooit meer vernomen.

DunkHet verhaal is opgenomen in zijn herinneringen aan zijn studententijd Voorbij de voegen kraakten, maar zijn enigszins geaffecteerde, onvervreemdbare stem en vooral zijn prachtige verteltrant zal node gemist worden. In het AO-boekje dat Von der Dunk kort na de dood van Geyl schreef, verwees hij naar de bekende uitdrukking waarmee Geyl anderen weleens typeerde: ‘hij wás iemand en hij wist, dat hij iemand was.’ Datzelfde kan van Von der Dunk worden gezegd. En wij, tijdgenoten die hem meemaakten, wisten ook dat hij iemand was.