Nog even Willem Frederik Hermans deze zomer. Ik lees van allerlei waarover ik later eens verslag van hoop te doen, maar hier eerst onderstaand artikel, dat in 2015 gepubliceerd werd in de bundel Het motorzijspan van Willem Frederik Hermans en verscheen bij de kleine uitgeverij Mokken boeken. Toen Hans Renders (samen met Max Pam en Piet Schreuders een van de redacteuren) me om een bijdrage vroeg, suggereerde hij me een artikel te schrijven over Hermans en de godsdienst. Een goed idee, aangezien ik iets weet van zowel Hermans als van de (christelijke) godsdienst. Een fascinerend onderwerp, aangezien hier twee werelden frontaal op elkaar botsen: de individualist Hermans, ‘om niemendal geboren’ en overtuigd te leven in een chaotisch en sadistisch universum, tegenover het christendom dat – zoals alle monotheïstische godsdiensten – de mens voor een goddelijk ontwerp houdt, voorbestemd tot een eeuwig leven op voorwaarde dat hij leeft naar Gods geboden.
Ter gelegenheid van diens 65ste verjaardag stelden Frans A. Janssen en Freddy de Vree een themanummer over W.F. Hermans samen voor het inmiddels ter ziele gegane literaire tijdschrift Bzzlletin.[i] Daarin waren bijdragen opgenomen van onder meer Johan Polak, Hella Haasse, Frida Balk-Smit Duyvenkunst en Frans Boenders, die zich (toen nog) tot de vrienden van Hermans mochten rekenen, al viel de Belgische filosoof en radiomaker Boenders al snel uit de gratie, iets dat ook de verklaarde Hermans-adept Janssen zelf enkele jaren voor Hermans’ dood zou overkomen. Het themanummer van Bzzlletin was in zekere zin bedoeld als eerherstel voor Hermans, die bij zijn zestigste verjaardag in 1981 op een themanummer van Tirade was getrakteerd, waarin enkele venijnige stukken over zijn persoon stonden, waarbij vooral de korte bijdrage van Gerard Reve opviel. Reve prees de schrijver maar zei de deur op de knip te houden als Hermans zou aankomen.[ii]
In diezelfde bijdrage omschreef hij Hermans als een vertegenwoordiger van de ‘religieuze romantiek’. Het is de moeite waard hem uitvoerig en in zijn onnavolgbare spelling te citeren, omdat de eigenzinnige rooms-katholieke bekeerling Reve (foto) raak schetst hoe het wereldbeeld van Hermans naar zijn idee in elkaar steekt: ‘Met religiositeit bedoel ik het koesteren van een mythies, gevoelsmatig en niet op de rede gefundeerd wereldbeeld.
Wat Hermans in vraaggesprekken aan mechanisties-materialistiese wijsbegeerte oplepelt, is vermoedelijk een beschermend masker. De wereld in het werk van Hermans is allerminst een wereld van chemiese processen en natuurkundige causaliteit, maar wordt door een duistere God in beweging gehouden, die men nog het beste kan vergelijken met de blinde wereldwil van Schopenhauer’. Maar waar de mens zich, in de uitleg van Reve, bij Schopenhauer nog door ‘belangeloze aanschouwing’ aan die wereldwil kan onttrekken, is de God van Hermans een ‘almachtige, leed en chaos veroorzakende Satan’.[iii]
Afschuw van godsdienst had Hermans van jongs af aan. Niet voor niets gaf hij zijn tweede dichtbundel de titel Horror Coeli (‘afschuw van de hemel’) mee. En zijn eerste roman, Conserve, speelt zich af in de christelijke sekte der mormonen. Waar kwam die fascinatie voor en afschuw van godsdienst vandaan? Niet van een godsdienstige opvoeding. Hermans hoefde zich niet, zoals zijn generatiegenoot Jan Wolkers, luidruchtig aan een calvinistische opvoeding te onttrekken. In het Amsterdamse onderwijzersgezin Hermans speelde godsdienst vrijwel geen rol. Hij was daar blij om, al was die blijheid –Hermans zou Hermans niet zijn – vermengd met wrok.
Tegen Janssen en De Vree zei hij: ‘Ja, gelukkig ben ik opgevoed zonder gedoopt te zijn, zonder bidden aan de eettafel, zonder Bijbelvoorlezing en zonder ’s zondags naar de kerk te moeten, of naar het politieke jongerenclubje’. Die laatste toevoeging maakt duidelijk dat geloof door Hermans breder werd opgevat dan godsgeloof. Het in de jaren zeventig en tachtig nogal populaire (neo)marxisme viel er ook onder, het was immers ook een denken dat streefde naar verheffing en bevrijding van de mens, al was het meer dan het christendom gericht op het ‘hier en nu’. Gelovigen, aldus Hermans in datzelfde interview, zijn gebrekkige denkers, want ze kunnen niet buiten een gelovig kader stappen. Vol afschuw zag hij ex-katholieken of ex-gereformeerden het communisme omhelzen in een poging een geloof te behouden. Daar zat ook Hermans’ wrok: terwijl zij, de gelovigen, ergens bij hoorden stond hij alleen. ‘Voor wie nooit ergens bijgehoord heeft, interesseert zich niemand’.[iv]
Individualist Hermans was van jongs af gefascineerd door gemeenschappen die zich door een mythe lieten leiden. Dat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog een roman schreef die zich afspeelde in een gemeenschap (van mormonen) in een ver land waar hij nog nooit een voet gezet had (de Verenigde Staten) schreef hij toe aan een eigentijdse reden: Hermans zag overeenkomsten tussen de nationaalsocialisten en de mormonen. Zowel Hitler als Joseph Smith junior (foto), de stichter van wat met een mond vol ‘De kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen’ heette, zouden putten uit een mythe die erin slaagde miljoenen aanhangers op de been te brengen die – en daar ging het Hermans om – alles dat daaraan voorafging zou wegvagen. ‘Zoals godsdienst en levenswaarden van het oude Egypte uitgevlakt zijn door christendom en islam, zoals de beschaving van de Azteken verpletterd is door de Spanjaarden, zo worden ook onze heilige goederen opgeblazen door Hitler’.[v]
Hermans was in dit geval nog wel zo eerlijk eraan toe te voegen dat ‘onze heilige goederen’ (democratie en christendom) niet de zijne waren, al vertelde hij niet het hele verhaal. Dat kwam pas na zijn dood aan het licht. Hij meldde zich in augustus 1942 aan bij de Kultuurkamer en maakte een jaar later vrijwillig de gang naar een bureau voor arbeidsinzet in Duitsland, waar hij dankzij de alertheid van buurman en verzetsman Henk Jonkman aan ontkwam. Dit alles werd in het eerste deel van zijn Hermans-biografie met de mantel der liefde bedekt, maar de conclusie kan veilig worden getrokken dat waar Hermans immuun bleef voor de gekte van de mormoonse sekte hij wel degelijk (kortstondig) bloot stond aan de verleiding van de nationaalsocialisten, met wie hij immers de afkeer van de door het christendom gestempelde cultuur gemeen had. [vi]
Die christelijke vooroorlogse cultuur zou uiteindelijk ook de zelfverklaarde nihilist Menno ter Braak (foto) omvatten. Ter Braak had aanvankelijk weliswaar ‘afscheid van domineesland’ genomen maar was daarvan na de machtsovername van Hitler schroomvallig teruggekomen, om zich enkele jaren voor zijn zelfmoord tot zijn eigen verwondering weer tot de ‘nieuwe christenen’ te rekenen. De christelijke dogmatiek bleef hem weliswaar vreemd maar van een van de grondbeginselen van het christendom, de naastenliefde, hield hij op geheel eigen wijze de minimale variant ‘menselijke waardigheid’ over. In vele gedaanten – als romancier en als essayist – heeft Hermans tussen 1945 en 1995 uiting gegeven aan zijn afkeer van Ter Braak en diens ‘menselijke waardigheid’, die hem geen wrok toestond, de drijfveer bij uitstek van Hermans.[vii]
Zijn denken stond dus alleen al in moreel opzicht haaks op het christendom. In het evangelie van Matthéüs staat pregnant wat het christendom leert: God liefhebben met geheel het hart en verstand en de naaste als zichzelf. Hermans haatte zowel God als mensen – en was niet eens zijn eigen bondgenoot door dik en dun, zoals hij in het autobiografische verhaal Het grote medelijden schreef. Medelijden is een term die dikwijls terugkeert in zijn oeuvre, ook in dat deel wat niet als strikt autobiografisch te lezen valt (maar is er wel iets niet autobiografisch in het oeuvre van deze verklaarde tegenstander van de autobiografie?).
In Nooit meer slapen is hoofdpersoon Alfred Issendorf zijn reisgenoten kwijtgeraakt in het hoge Noorden van Noorwegen tijdens een gezamenlijke expeditie en denkt: ‘Ik ben niet treurig. Ik heb alleen groot medelijden met de andere mensen die zo ver bij mij vandaan zijn en al had ik een radiozender tot mijn beschikking, het zou geen nut hebben hun te zeggen wat ik denk. Ik kan hen niet begrijpen en zij mij evenmin. De gekste sprookjes zijn niet uit hun hersens weg te branden, varianten op domme grootheidswanen, uitgebroed toen hun voorouders nog in holen woonden en niet beter wisten of de hele kosmos was niet groter dan hun hol. En als ze er niet aan geloven, dan hopen ze toch wel spirituele openbaringen te kunnen putten uit materiële nonsens. Want zeggen ze, wij kunnen zo alleen niet verder leven, wij hebben behoefte aan troost (Leef ik soms niet verder? Wie troost mij?’[viii] Het is een passage waarin alles samenkomt: wrok, waarin zelfbeklag doorklinkt (anderen mogen troost vinden in geloof, Alfred toont zich verbitterd dat hem geen troost wordt geboden) tegelijk met wetenschappelijk gefundeerd ongeloof.
Want behalve een afkeer van het godsgeloof, beschouwt hij godsdienst ook met een wetenschappelijke bril: godsdienstige verhalen zijn sprookjes, op geen greintje bewijs gebaseerd, hersenspinsels van hen die zonder die sprookjes niet kunnen leven. Eerder in de roman ontspint zich een discussie tussen Alfreds reisgenoten Mikkelsen en Qvigstad. Mikkelsen oppert (het is een klassiek, telkens weer terugkerend argument, dat enkele jaren terug nog klonk bij de inmiddels spoorloos verdwenen aanhangers van de ‘intelligent design’ theorie) dat het heelal toch door god moet zijn geschapen, ‘want alle volkeren hebben in die geest gedacht’.[ix] Hermans laat Qvigstad tegenwerpen dat die verklaring geen verklaring is. Geen van de goden (of het nu die van de Edda, de Thora, de Bijbel of de Koran is) geeft een verklaring van de herkomst van het materiaal waaruit de aarde is opgebouwd.
Wanneer Mikkelsen aanhoudt dat er een god is geweest die eenmaal is begonnen, antwoordt Qvigstad (hier buikspreker van Hermans): ‘Waarom het ingewikkeld te maken met een wezen dat niemand ooit gezien heeft? God is een woord dat niets betekent.’ Einsteins befaamde uitdrukking ‘God dobbelt niet’ wordt gefileerd. Als God de alwetende wiskundige zou zijn waar Einstein hem voor hield, dan zouden de consequenties afschuwelijk zijn. Wie immers is die God dat hij een ingewikkelde kosmos schept en daarin de onwetende mens plaatst? Een sadist, die achter ‘z’n lessenaartje (gaat) zitten kijken wat de leerlingen ervan terecht brengen’. En wat brengen de leerlingen ervan terecht? Niets. ‘God deelt voortdurend nullen uit’. De conclusie van Qvigstad/Hermans: ‘Wat moeten we van een dergelijk godsbeeld denken? We kunnen alleen maar vaststellen dat we het niet nodig hebben. God heeft misschien wat betekend voor primitieve volkjes, die dachten dat de beschaving altijd zou blijven zoals hij was’.[x]
Dat Qvigstad de mening vertolkte van Hermans bewijst zijn ongeveer tezelfdertijd geschreven essay Kardinaal Pólátüo. Heel Hermansiaans brengt hij daarin onderscheid aan tussen bewijsbare natuurwetten en ongrijpbare metafysische redeneringen. Hierin toonde hij zich meer een aanhanger van de Britse filosoof Alfred Ayer (foto) dan van Wittgenstein, hoezeer de laatste ook zijn idool was. Baudoin Yans heeft overtuigend laten zien dat Wittgenstein godsdienst niet wenste af te schrijven, ook al heeft die met wetenschap niets uit te staan.[xi] Voor Hermans viel godsdienst om die reden juist door de mand. God, had hij Qvigstad al in Nooit meer slapen laten zeggen, is een woord dat niets betekent. In Kardinaal Pólátüo heet het: goden veranderen naarmate het taalgebruik verandert. Sardonisch schrijft hij: ‘Concilies, schisma’s, brandstapels, banvloeken, oorlogen en televisiepreken zijn niet in staat geweest hem ongewijzigd stand te laten houden, deze Eeuwige’.[xii] Zelfs binnen een monotheïstische godsdienst ‘verdringen’ verschillende goden elkaar. Tussen de rivaliserende godsdiensten en sekten worden de goden daarnaast in felle concurrentie tegen elkaar uitgespeeld.
Hermans zette alle denkbare munitie in tegen het verschijnsel godsdienst. Hij geloofde niet in het bestaan van goden, maar beschouwde de god die ons in variaties door de drie monotheïstische godsdiensten Jodendom, Islam en christendom wordt voorgeschoteld als een sadist – dat had Reve goed gezien toen hij zijn ‘felicitatie’ schreef. Hermans richtte zijn pijlen vooral op het christendom, de godsdienst waarmee hij dan wel niet persoonlijk maar wel cultureel was grootgebracht en waarvan hij de moraal verwierp en belachelijk maakte. Daarbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat Hermans zich voor zijn vertrek uit het gehate vaderland aanmerkelijk venijniger over godsdienst uitliet dan tijdens zijn verblijf in Parijs. Zijn vertrek viel samen met de culturele revolutie in Nederland, waarvan Hermans in de jaren veertig, vijfig en vroege jaren zestig een voorloper was geweest. Nadat de taboes, die hij mede had helpen doorbreken, geslecht waren en de godsdienst in de jaren zeventig en tachtig in rap tempo in de berm van de samenleving belandde, oordeelde Hermans weliswaar nog steeds afwijzend maar met meer mededogen over domineesland.
Zie het verschil tussen het artikel ‘Mensbeeld en aanstoot’, dat oorspronkelijk op 3 juni 1967 verscheen in Haagse Post, en ‘Tien herdersuurtjes’, dat tien jaar later werd gepubliceerd in Elseviers Magazine. De artikelen zijn in omgekeerde volgorde van publicatie opgenomen in Houten leeuwen en leeuwen van goud. Juist omdat ze zo bij elkaar staan treft het verschil in toon. In 1967 constateerde Hermans nog grimmig dat wie zich in een ambtelijk document liet kennen als ongodsdienstig kon rekenen op de meest straffe discriminatie. ‘God mag dan dood wezen, maar de gelegenheden die Hij nagelaten heeft om degenen voor wie dat geen nieuws was, te discrimineren, zijn dat nog lang niet’.[xiii] Dat hij in datzelfde artikel vervolgens de kachel aanmaakt met humanisten doet daaraan niets af. Hoeveel meewariger is zijn toon tien jaar later als hij het boek Literatuur en ethiek bespreekt, waarin een aantal progressieve christenen laat licht laat schijnen over literatuur, onder meer over Hermans’ literatuur.[xiv]
Venijnig sarcasme had plaats gemaakt voor luchthartig medelijden nu de secularisatie (we schrijven april 1977) volop zijn werk deed en christenen in Nederland minder te vertellen hadden, ook al maakten ze nog deel uit van de politieke macht door zitting te hebben in het rode kabinet met de witte rand van Joop den Uyl (foto). Hermans schreef: ‘Het is op het ogenblik allesbehalve in de mode zich te verdiepen in het lijden van de moderne christenen. Toch hebben ze het zwaarder te verduren dan ooit en hun lot dient, hoeveel blijmoedigheid ze ook mogen uitstralen, zonder overdrijving droevig te worden genoemd’. Nog geen tweehonderd jaar geleden absolute meesters over Goed en Kwaad, over wat mocht en wat niet mocht, over wat moest en wat niet moest, zijn de christenen in vele ogen geworden tot slechte mensen bij uitstek en de nooit geëvenaarde kampioenen in de huichelarij’.[xv]
Ook uit andere stukken die Hermans vanuit Parijs naar Nederland stuurde, spreekt minder agressie tegen het christendom dan in zijn Nederlandse tijd. Wie denkt aan de overbekende tirades tegen de rooms-katholieken in de roman Ik heb altijd gelijk (1951) of aan de daaropvolgende polemieken tegen het roomse censuurinstituut Informatie Dienst Inzake Lectuur (IDIL) die hij met al zijn venijn bestreed in polemieken die later verzameld werden in Mandarijnen op Zwavelzuur, zou verwachten dat Hermans op zijn minst met enige instemming zou schrijven over Friedrich Nietzsche, de bestrijder van het christendom bij uitstek. Maar nee.
Nu moet gezegd dat Hermans zich nooit goed raad heeft geweten met de domineeszoon uit Röcken, al las hij hem wel vroeg.[xvi] Nietzsche zou hem nooit zo vertrouwd worden als Multatuli, Wittgenstein of Céline. Frans A. Janssen heeft met recht betoogd dat Nietzsches biografie Hermans meer interesseerde dan diens werk.[xvii] Vooral na de kennismaking met Raymond Benders leefde zijn belangstelling voor de filosoof op. Hermans spoorde Benders aan een boek over Nietzsche te schrijven en wilde dat voorzien van een voorwoord.[xviii] Daarvan zou niets komen. Benders’ boek over Nietzsche verscheen pas na Hermans’ dood.[xix] Wel nam Benders Hermans – dikwijls samen met Janssen – op sleeptouw naar allerlei ‘plaatsen van herinnering’ aan Nietzsche.[xx]
De reizen inspireerden Hermans tot nadere beschouwingen over de filosoof met de hamer.[xxi] Veel daarvan kan hier onbesproken blijven maar niet Hermans’ veranderde visie op de betekenis van het christendom. Anno 1979 verweet hij Nietzsche ‘totale blindheid voor de maatschappelijke functie’ van het christendom, opmerkelijk voor iemand die zich enkele decennia daarvoor nog met kracht had verzet tegen het verzuilde christendom van zijn dagen.[xxii] Er was wel een verschil tussen de christelijke dogma’s en ‘christelijke’ (de aanhalingstekens zijn van Hermans) praktijk, maar Nietzsche (foto) was in de ogen van Hermans, anders dan Multatuli, geen satiricus die daar de draak mee kon steken. Integendeel, de Duitse filosoof, aldus Hermans, ‘schijnt oprecht gemeend te hebben dat het christendom de mensheid zou verzwakken, de beschaving op den duur zou vernietigen’. Onzin, volgens Hermans die als ongelovige nu een lans brak voor het christendom. In West-Europa zou het al rond 1750 niet echt gevaarlijk meer zijn voor wetenschappers om resultaten in strijd met de bijbel te publiceren en in het Duitsland van Nietzsche was het een eeuw later niet anders. Daarbij: als het christendom, zoals de filosoof betoogde, de levenswil ondermijnde, zou er na bijna tweeduizend jaar christendom toch niets van de mensheid zijn overgebleven? [xxiii]
Het gaat hier niet om Hermans’ bestrijding van Nietzsche, maar om de milde en veranderde visie die erin doorklinkt over het christendom. Zeker, ook in de Parijse periode konden individuele christenen, vooral als hij zich door hen persoonlijk tekort gedaan voelde, van onder uit de zak krijgen. Vooral ‘gereformeerde glimpiepers’ kregen de wind van voren. Van hen kreeg in het bijzonder Jan de Koning (foto), die samen met A.J. Vermaat op 27 december 1971 vragen had gesteld over het functioneren van Hermans als lector in Groningen, het te verduren. De vragen droegen versneld bij aan het vertrek van Hermans, die zich gegriefd voelde door het wantrouwen over zijn veronderstelde gebrek aan inzet aan de universiteit.
De Koning was in 1977 voor het eerst minister (van Ontwikkelingssamenwerking) geworden in het eerste kabinet-Van Agt en voldeed aan een ergernis van Hermans, die meende dat zijn tegenstanders later hoge posities gingen bekleden. In 1979 legde hij voor het eerst verband tussen De Konings ‘insinuerende vragen’ naar zijn functioneren en diens gereformeerde geloofsovertuiging. De Koning had ‘harakiri’ moeten plegen na het bekend worden van onderzoek dat lector Hermans geen plichtsverzuim kon worden verweten. Sarcastisch schreef Hermans: ‘Maar als je gereformeerd bent, heeft God alles in Zijn Hand en De Koning zal dus nog even moeten wachten tot ie, met God’s goedvinden, de geest mag geven, welke geest dan, op God’s bevel, door de Duivel naar de Zwavelpoel zal worden gebracht. Hoe lang we nog moeten wachten tot het zover is, weet God alleen’.[xxiv]
Op 9 oktober 1994 was het zover: De Koning, die tussen 1977 en 1989 ononderbroken minister was geweest van verschillende departementen, stierf die dag en werd door Fons de Poel van Brandpunt als een man zonder vijanden getypeerd. Hij vergat Hermans, die opnieuw uitdrukking gaf aan zijn jarenlange wrok. Dat Hermans het werk voor de universiteit maar onzin zou vinden vergeleken met zijn schrijverij (zoals De Koning in een interview had betoogd) achtte Hermans een leugen. Explicieter dan tevoren, maar met dezelfde strekking, bracht hij De Konings suggestie in verband met diens gereformeerde overtuiging. ‘Gereformeerden geloven dat lang voor hun geboorte door de goedertieren God is uitgemaakt dat ze naar het paradijs dan wel de hel zullen verhuizen. De slechtste, gemeenste misdadigers, mits gereformeerd, gaan naar de hemel, als Jehovah dit in zijn ondoorgrondelijke wijsheid heeft beslist. Daarentegen kan iemand die heel zijn leven niets dan goed gedaan heeft, toch wel na zijn dood voor eeuwig in de hel moeten branden. Waar dit allemaal goed voor is, dat is allemaal alleen aan de Vrije Universiteit van Amsterdam bekend’.[xxv]
Maar persoonlijke vendetta’s als deze tegen De Koning doen niets af aan de constatering dat het christendom, de godsdienst die zo’n greep op de geesten had op het hoogtepunt van de verzuiling (circa 1920-1960), opgehouden had een gevaar te zijn voor zijn eigen wereldbeeld, waarin (naar Reve’s overtuigende interpretatie) ‘een blinde wereldwil’ domineerde, waarin hooguit de schrijver een soort god was, die met zijn personages schoof naar eigen goeddunken. Arnold Heumakers (foto) constateerde al eerder overtuigend dat Hermans na ‘het vreemde sterven van het Nederlandse christendom’[xxvi] zijn pijlen noodgedwongen moest richten op andere vijanden.[xxvii]
Daar had hij er genoeg van, maar ik ben niet de eerste die constateert dat de spankracht van Hermans’ oeuvre na het vertrek uit Nederland afnam en plaatsmaakte voor (soms karikaturale) satire over links Nederland dat inmiddels lang en breed van god los was. Links Nederland bood Hermans wel ergernis, maar aan de ‘vrome’ praat van de salonrevolutionairen over gelijkwaardigheid, rechtvaardigheid, spreiding van kennis, macht en inkomen ontbrak het burgerlijke en puriteinse wereldbeeld dat hem zo beklemd had in zijn Nederlandse jaren.
De salonrevolutionairen waren op hun manier eveneens van god los en bovendien grotendeels immuun voor Hermans, die de christenen in de eerste decennia na de oorlog nog zo had geschokt. Met de ineenstorting van christelijk Nederland was Hermans dan ook enigszins vleugellam geraakt. Hoeveel hij ook bleef publiceren, hij was zijn echte tegenstander van formaat kwijt. [xxviii] De schrijver Hermans mocht dan dikwijls de autonomie van de literatuur beklemtonen, de polemist (die tot in zijn romans zijn stem liet horen) kwam toch het beste tot zijn recht in zijn verhouding tot het van christendom doordrenkte Nederland van de jaren veertig tot zestig. Toen veroorzaakte hij nog ophef door taboes over seks en moraal te slechten en het grootste taboe, God zelf, terug te brengen tot ‘een woord dat niets betekent’.
[i] Bzzlletin 126 (mei 1986): W.F. Hermans.
[ii] Gerard Reve, ‘Veel genoegen’, in: Tirade, jg. 25 (1981) 608-610, aldaar 610.
[iii] Reve, ‘Veel genoegen’, 609.
[iv] Frans A. Janssen en Freddy de Vree, ‘Vraaggesprek met W.F. Hermans’, in: Bzzlletin 126, 2-11, aldaar 6.
[v] Willem Frederik Hermans, ‘Twee families Smith’, in: Het sadistische universum 2. Van Wittgenstein tot Weinreb (Amsterdam 1979, vierde druk) 140-172, aldaar 147.
[vi] Wim Berkelaar, ‘Een krans bij een standbeeld. Het eerste deel van Otterspeers Hermans-biografie’, in: Tijdschrift voor Biografie, jg. 3, nr 1. (voorjaar 2014), 75-83, aldaar 80-81. Voor Hitlers afkeer van het christendom Volker Ullrich, Adolf Hitler.Deel 1: de jaren van opkomst, 1889-1939 (Amsterdam 2014) 654-678.
[vii] Over de verhouding Hermans-Ter Braak zie: Ewoud Kieft, ‘De halve polemist. Hermans contra Ter Braak’, in Frans Ruiter en Wilbert Smulders (red.), Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt (Amsterdam 2009) 137-165.
[viii] Willem Frederik Hermans, Nooit meer slapen (Amsterdam 1966, eerste druk) 204.
[ix] Nooit meer slapen (Amsterdam 1966, eerste druk) 127.
[x] Idem, 128-129.
[xi] Baudoin Yans, De God bedrogen bedrogen de God. Een speurtocht door W.F. Hermans’ filosofisch universum (Leuven 1992) 150.
[xii] Willem Frederik Hermans, ‘Kardinaal Pólátüo’, in: Het sadistische universum 2. Van Wittgenstein tot Weinreb (Amsterdam 1979, vierde druk) 69-70.
[xiii] Willem Frederik Hermans, ‘Mensbeeld en aanstoot’, in: Houten leeuwen en leeuwen van goud (Amsterdam 1979, tweede druk), 28-33, aldaar 28.
[xiv] H. van der Ent (red.), Literatuur en ethiek (Den Haag 1977).
[xv] Willem Frederik Hermans, ‘Tien herdersuurtjes’, in: Houten Leeuwen en leeuwen van goud, 21-27, aldaar 21.
[xvi] Willem Otterspeer, De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel I (1921-1952) (Amsterdam 2013) 169.
[xvii] Frans A. Janssen, ‘De portrettengalerij van Willem Frederik Hermans’, in: De Gids, jg. 168 (2005), 929-934.
[xviii] Jan Luijten, ‘Ik wilde stemmen laten klinken’ (interview met Raymond Benders), in: Algemeen Dagblad, 5 mei 2000.
[xix] Raymond Benders en Stephan Oetterman, Friedrich Nietzsche. Chronik in Bildern und Texten (München 2000).
[xx] Willem Otterspeer, De zanger van de wrok. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel II (1953-1995) (Amsterdam 2015) 763, 765.
[xxi] Veel ervan zijn opgenomen in de bundel Klaas kwam niet (Amsterdam 1983).
[xxii] Willem Frederik Hermans, ‘Nietzsche’s wederopstanding (I)’, in: Klaas kwam niet (Amsterdam 1983, eerste druk) 171-182.
[xxiii] Hermans, ‘Nietzsche’s wederopstanding (I), 178-179.
[xxiv] Willem Frederik Hermans, ‘De Koning en de baard van Pronk’, in: Ik draag geen helm met vederbos (Amsterdam 1979, eerste druk) 9-12, aldaar 10.
[xxv] Willem Frederik Hermans, ‘Taboes’, in: Malle Hugo. Vermaningen en beschouwingen (Amsterdam 1994, eerste druk) 148-187, aldaar 184.
[xxvi] De term is van Peter van Rooden. Zie zijn ‘Oral History en het vreemde sterven van het Nederlandse christendom’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jg. 119, nr. 4 (524-551). Van Rooden was een der eersten die een verkennend onderzoek deed naar de plotselinge ineenstorting van het christendom in Nederland, dat in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw nog tot een van de meest christelijke landen van Europa kon worden gerekend.
[xxvii] Arnold Heumakers, ‘Reuzenstrijd en kaboutervetes’, in: De Gids, jg. 168 (2005) 1012-1022.
[xxviii] ‘Reuzenstrijd en kaboutervetes’, 1021.