Hij is, zestien jaar na zijn dood, in de literaire mist verdwenen: Adriaan Morriën (1912-2002). Zijn werk tref je zelfs in kringloopwinkels niet veel meer aan. Op internet worden zijn boeken voor een appel en een ei te koop aangeboden. En toch is Morriën een intrigerende figuur, zo bleek me dezer weken na lezing van zijn biografie en enkele van zijn boeken. Rob Molin wijst er in zijn biografie Lieve rebel op dat de schrijver, al zijn beweringen ten spijt, nooit losgekomen is van zijn strenge calvinistische jeugd in IJmuiden. En, zo kan daaraan worden toegevoegd, nooit losgekomen van Willem Frederik Hermans, wiens literaire talent hij ontdekte maar die alle banden met hem verbrak toen hij Morriën niet meer nodig had. Morriën mocht nadien dan als rokkenjager en fijnzinnig letterkundig chroniqueur binnen de grachtengordel enige reputatie verwerven, hij zou altijd in de schaduw van zijn ontdekking blijven leven.
‘Indolentie’ – dat woord hoor je tegenwoordig vrijwel niemand meer uitspreken. Zelf kende ik het woord ook niet, tot ik het jaren geleden tegenkwam bij Willem Frederik Hermans. Hij maakte zijn vriend Adriaan Morriën in een brief uit voor ‘indolent’, wat zoveel betekent als ‘lusteloos’ of ‘sloom’. Dat zat zo: Morriën en Hermans, die elkaar in 1944 leerden kennen, waren jarenlang goed bevriend, al was het, zoals Morriën schreef in De gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben (1955) ‘een vriendschap uit wantrouwen’.
Hermans had Morriën nodig gehad, toen hij als 23-jarige in 1944 bij hem aanklopte, wetend dat Morriën al een netwerk had opgebouwd in ondergronds literair Nederland. Na de oorlog zou Morriën ‘lezer’ van De Bezige Bij worden en zo invloed doen gelden bij de selectie van nieuwe auteurs voor het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog. Zo geschiedde: Morriën zag iets in het tijdens de oorlog geschreven Conserve en beval De tranen der acacia’s aan bij De Bezige Bij, zonder succes overigens omdat het boek te veel pornografische beschrijvingen zou bevatten. (Hermans vond onderdak bij Van Oorschot).
De twee ontwikkelden een vriendschap, althans: in de beleving van Morriën. In De gruwelkamer van W.F. Hermans, geschreven na de breuk tussen de twee, analyseerde Morriën feilloos dat Hermans (foto) geen gelijkwaardige maar alleen strategische vriendschappen aanging, zoals deze trouwens al openhartig in het vroege opstel Snerpende kritiek (1946) had verwoord.
Maar wat nu het aandeel van Morriën in de vriendschap was, daarover zei hij niet zoveel. Rob Molin maakt in zijn voortreffelijke biografie (foto) duidelijk wat het was: Morriën was dan wel niet zo hard als Hermans, hij was een minstens zo vileine roddelaar, iemand die zich als lezer voor ‘de Bij’ (en via contacten met andere uitgevers, onder meer Van Oorschot) na de Tweede Wereldoorlog al snel ontpopte tot een soort van schrijversmakelaar. Zo vilein als Hermans in het openbaar was, zo vilein was Morriën in de kroeg en onder vier ogen.
De vriendschap van de twee moest wel stuklopen, in de eerste plaats vanwege hun verschil in temperament en eerzucht. Adriaan van der Veen, evenals Hermans en Morriën redacteur van het naoorlogse literaire tijdschrift Criterium, heeft in zijn scherpzinnige autobiografie Blijf niet zitten waar je zit (1972) opgemerkt dat de jonge Hermans kort na de oorlog bezeten was van een welhaast naïef geloof van de pen te kunnen leven in naoorlogs Nederland. Morriën was voor hem een vehikel, iets dat de (te)veel pratende Morriën zelf niet in de gaten had, aldus Van der Veen.
Integendeel, Morriën had de neiging er bij de altijd op zijn hoede zijnde Hermans van alles uit te flappen. Daar kwam bij dat Morriëns productie nogal mager afstak in vergelijking met de stroom van publicaties die Hermans in de eerste tien jaar na de oorlog het licht deed zien. Hermans zou Morriën als schrijver gaandeweg gaan minachten, als hij dat van meet af aan al niet deed.
De schrijver Adriaan Morriën was uit heel ander hout gesneden dan Hermans. Hij behoorde inderdaad tot ‘de generatie van de dunne boekjes’, zoals Hermans zijn eigen generatie hem trachtte weg te zetten. Morriën debuteerde vlak voor de oorlog in Forum en bleef zijn leven lang een bewonderaar van Menno ter Braak (foto), veel minder van Du Perron. Bij Hermans lag dat anders. Hoewel hij in Mandarijnen op zwavelzuur Du Perrons Land van herkomst negatief vergeleek met Stendhals Vie de Henry Brulard, bleef hij altijd geboeid door Du Perron, die hij kort na de oorlog zelfs even een ‘leermeester’ had genoemd.
Niet verwonderlijk, want Du Perron (foto) was ook een bewonderaar van Hermans’ held Multatuli en meer nog: hij was evenals Hermans een felle, op de man spelende polemist, zoals hij met Uren met Dirk Coster bewees. (Dat is een polemiek met een lange adem. Zo hoorde ik onlangs bij een presentatie op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis iemand zeggen – duidelijk zonder kennis van diens werk – dat Coster zoetsappig en zweverig was. Coster leeft alleen nog dankzij Du Perrons polemiek).
Was Du Perron een leermeester van de jonge Hermans, van Morriën was het dus Ter Braak en hij bleef dat dat zijn leven lang. Evenals Ter Braak hield Morriën niet van literaire opsmuk. Omdat hij sober was grootgebracht in een calvinistisch milieu in IJmuiden, dat naast hem nog drie kinderen zou tellen? Je zou het denken, maar wie de levensloop van Morriën overziet moet wel concluderen dat dit een te simpele voorstelling van zaken is.
Dat milieu: uit zijn werk en uit de biografie van Rob Molin blijkt dat Morriën zijn moeder idealiseerde en zijn vader haatte. Merkwaardig, want Molin maakt duidelijk dat zijn vader inzake het gereformeerde geloof in wezen een gematigd man was en zijn moeder juist een vrome, strikte vrouw.
Morriën, die later in zijn leven de aanzet gaf die zou leiden tot een Nederlandstalige uitgave van het Verzameld werk van Freud, geloofde zelf zijn leven lang in het Freud-scenario dat hij zijn vader moest ‘doden’ om zijn moeder voor zich alleen te hebben. Maar hij haatte met alles dat in hem was het gereformeerde geloof van zijn moeder, die hij (naar eigen zeggen) bleef zoeken in de talloze vrouwen die hij in de loop van zijn leven zou beminnen – die vaderhaat en moederliefde zijn en blijven een onopgelost raadsel in dit leven.
Hoe dit ook zij, het gereformeerde geloof was van hem meet af aan een gruwel. Hij brak definitief met het geloof nadat hij rond zijn negentiende ziek werd. Hoewel er dominees aan zijn bed kwamen en er voor hem gebeden werd, vertelde Morriën in 1965 in De kogel door de kerk (een interviewbundel met gewezen gereformeerden): ‘Ik wist toen definitief dat niemand schuld had, niemand kon er wat aan doen. Alles was onberekenbaar: er was niemand, geen God tot wie je je kon wenden.’
Volgens zijn biograaf kwam Morriën nooit van het geloof af. Mogelijk. Maar hoewel hij in zijn later gebundelde autobiografische bundels Plantage Muidergracht en Ik heb nu weer de tijd Bijbelteksten als motto’s gebruikte, rekende hij niet voortdurend af met de Bijbel, zoals die zo geheel andere afvallige Maarten ’t Hart zou doen. Hij liet de Bijbel links liggen, ook al bleef hij er vanuit zijn jeugd een grondige kennis van houden. Daarbij: Maarten ’t Hart verlangt dan wel zijn leven lang naar vrouwelijk schoon maar dat is tot nu toe (voor zover bekend) bij onvervulde verlangens gebleven. Hij is keurig getrouwd gebleven en heeft zijn verlangen, om het in Freudiaanse termen te zeggen, ‘gesublimeerd’ in zijn boeken.
Bij Morriën was het precies andersom: hij schreef wel talloze kritieken voor den brode in vooral Het Parool, maar zijn dichtader raakte al spoedig verstopt om plaats te maken voor egotistische literatuur, waarin hij tamelijk onverbloemd zijn eigen leven (en dat van andere letterkundigen) tot inzet maakte van zijn schrijverschap. In het dagelijks leven was Morriën een onvermoeibare libertair, die voortdurend achter vrouwen aanzat. Hij ging ver, zeker toen hij – inmiddels in zijn vijftiger jaren – in de jaren zestig een klap van de Provo-mode mee kreeg en vond dat alles moest kunnen. Hij schrok zelfs niet terug voor een eenmalig hoerenbezoek aan zijn jongste dochter Adriënne, die tijdelijk in de prostitutie was beland. Het was alsof hij demonstratief wilde laten zien zich definitief bevrijd te hebben van zijn gereformeerde jeugd in IJmuiden. Je hoeft geen overdreven moralist te zijn om hierbij op zijn zachtst gezegd bedenkingen te hebben.
Over Adriënne en haar oudere zuster Alissa, die een tijdlang een moeizame relatie met haar vader had, schreef hij een boek, eenvoudig getiteld Alissa en Adriënne. De dochters zouden een opmerkelijk leven leiden en uiteindelijk belanden in de vrouwengemeenschap van de goeroe Henk Jurriaans (foto). Bij Jurriaans lijken de dochters rust te hebben gevonden na een onrustig leven met een vader die zelf grenzeloos was in de liefde. Morriën ging aan de lopende band aan de zwier zonder zich al teveel te bekommeren om zijn vrouw, die hem dan ook grondig zat werd maar hem toch tot het eind toe bleef verzorgen. Wellicht kenmerkend voor een generatie, geboren voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog: wel proevend van de vrijheid maar toch terugvallend in de verzorgende rol als het er op aan kwam. Daarvan profiteerde de narcistische persoonlijkheid Morriën, die desondanks (of daardoor?) een grote aantrekkingskracht uitoefende op vrouwen.
Omdat hij hen aandacht schonk? In een vraaggesprek met Joost Zwagerman, opgenomen in de bundel Collega’s van God, merkte de inmiddels tachtigjarige schrijver begin jaren negentig op dat waar mannen bij vrouwen letten op borsten en billen, vrouwen vooral gevoelig zouden zijn voor aandacht. En aandacht schonk hij hen. Je leest bij Molin waar dat toe leidde: niet alleen een eindeloze reeks minnaressen in de kracht van zijn leven, maar ook schaamteloos voyeurisme op hoge leeftijd. En als zeventigjarige nog snakkend naar seks met soms tientallen jaren jongere vrouwen. Dikwijls met succes, want als aandachtige ‘vaderfiguur’ stal hij de harten.
Maar al die vrouwelijke aandacht vormde geen compensatie voor het gebrek aan erkenning dat hij als schrijver ervoer. Als lezer voor De Bezige Bij kan Morriën gelden als ontdekker van niet alleen Hermans, maar ook van Reve en Mulisch. Zij waren tien tot vijftien jaar jonger en hadden hem als schrijver al in de jaren vijftig naar de kroon gestoken. Tekenend is hoe biograaf Molin op Morriën was gestuit. In 1965 bezocht Molin als achttienjarige een stand van De Bezige Bij in de RAI om een handtekening van Harry Mulisch te bemachtigen. Voor het tafeltje van Mulisch stond een wachtrij, terwijl bij het tafeltje van Morriën niemand stond. Morriën was dus bij leven al een door het grote publiek vergeten schrijver. Verwonderlijk is dat niet: hoewel vooral zijn biografische schetsen van andere auteurs uitblinken in mensenkennis en nog altijd de moeite waard zijn, kan dat van zijn scheppend proza niet worden gezegd.
Geen wonder, want Morriën kreeg last van schrijfkramp zodra hij aan een roman begon. Romans heeft hij dan ook niet nagelaten en zijn dichtwerk heeft de tand des tijds niet doorstaan. Het was voornamelijk aan de uitgevers Martin Ros (De Arbeiderspers) en Geert van Oorschot te danken dat Morriën als zeventiger eind jaren tachtig nog enige faam verwierf, zij het niet bij het grote publiek maar bij een kleine schare van letterkundige liefhebbers. Ros en Van Oorschot bleven hem almaar achter de broek zitten en poogden zijn indolentie te doorbreken. Met succes, want in Plantage Muidergracht (1988) en Ik heb nu weer de tijd (1996), bundelde Morriën merendeels eerder geschreven stukken die eindelijk hun weg vonden naar een groter publiek dan hij gewend was. Die stukken zijn nog altijd heel leesbaar en getuigen van een wijsheid die je bij de altijd agressieve Willem Frederik Hermans (tot zijn laatste snik grimmig en wrokkig) node mist.
Maar over dezelfde Hermans kon Morriën nooit met wijsheid en afstand spreken, daarvoor waren de wonden van de verbroken vriendschap te diep en was de vernedering te groot geweest. De loslippige Morriën, die met zijn woorden zoveel mensen (vooral vrouwen) voor zich wist te winnen, verkeek zich op zijn ontdekking Hermans. De breuk trok een lang spoor in zijn leven, ook omdat Hermans hem wegzette en belachelijk maakte als schrijver van dunne boekjes en (later) als ‘vieze oude man’. Zijn briljante psychologische ontleding in De gruwelkamer van W.F. Hermans bekwam Morriën midden jaren vijftig niet goed. Na de polemiek stond hij stijf van de spanning en werd hij geveld door een maagbloeding.
Toch zou hij nog een keer genadeloos uithalen naar Hermans en wel in het speciaal aan de schrijver gewijde themanummer van het literaire tijdschrift Tirade. De inmiddels 60-jarige Hermans woonde in Parijs en had zojuist zijn roman Uit talloos veel miljoenen gepubliceerd. Morriën, gevraagd om een bijdrage, haalde zijn gram door uitgerekend in deze feestbundel de kachel aan te maken met de onbeholpen stijl van Hermans. Hij deed dat door een aantal fictieve lezers te verzinnen die Uit talloos veel miljoenen vernietigend bespraken.
Zijn bijdrage werd aangekondigd als fragment van een nog te publiceren roman waarvan de titel Onder literatoren luidde. Alleen de titel is al een verwijzing naar Hermans, die enkele jaren daarvoor immers faam gemaakt had met zijn satirische roman Onder professoren. Het zegt iets over Morriëns obsessie met Hermans dat hij een roman over hem aankondigde en het zegt eveneens iets dat de roman onvoltooid bleef. In Ik heb nu weer de tijd zou hij zijn polemische bijdragen bijeenbrengen onder de treffende titel Een oudtestamentische godheid, daarmee niet alleen zijn Bijbelvastheid demonstrerend maar ook nog eens blijk gevend van zijn scherpe inzicht in het wraakzuchtige karakter van Hermans.
En Hermans zelf? Wrokkig en haatdragend als hij was, bleef hij ook altijd gretig informeren naar het wel en vooral het wee van zijn vroegere weldoener Morriën. Vanaf 1973 gaandeweg geïsoleerd in Parijs, genoot Hermans in zijn gehate vaderland de faam een groot schrijver te zijn, maar van het leven genieten kon hij niet. Bij Morriën lag het precies andersom. Hij was een schrijver in de marge van de Nederlandse literatuur maar genoot met volle teugen van het leven. De gewezen gereformeerde leidde het leven van een libertair, terwijl de ongelovig opgevoede Hermans (die in zijn jonge jaren al ‘stijve Jezus’ werd genoemd) zijn leven lang een stijfheid en stijfkoppigheid behield die doorgaans aan gereformeerden wordt toegeschreven. Het laat nog eens zien dat deze vriendschap gedoemd was te mislukken.