Simon Carmiggelt, de grimmige schrijver achter het mild glimlachende proza

Simon Carmiggelt

Een jaar geleden verwierf ik via een vriend een grote collectie boeken van Simon Carmiggelt. Ze stonden bij zijn vader, een neerlandicus, in de boekenkast. Een antiquaar toonde geen belangstelling, want wie leest nu nog Carmiggelt? Goeie vraag, ik deed het eigenlijk ook niet. Tot nu. Het afgelopen jaar verdiepte ik me tussen de bedrijven door in het werk van de glimlachende melancholicus die zichzelf eindeloos kon relativeren maar die toch tegen de klippen op schreef omdat hij niet anders kon. En die een grimmige kant had die zijn werk deed flonkeren.

Lodewick

Schreef Simon Carmiggelt literatuur of was hij in de eerste en in de laatste plaats journalist? Afgaand op de mooie biografie die Henk van Gelder in 1999 over hem publiceerde zou je denken: hij verhief met zijn dagelijkse Kronkel in Het Parool de column tot literatuur. In de literatuurgeschiedenis – van de Maastrichtse leraar H.J.F.M. (‘Fernand’) Lodewick tot aan Altijd weer vogels die nesten beginnen (2005) van de Vlaamse hoogleraar Hugo Brems – wordt hij steevast opgevoerd als een vertegenwoordiger van ‘hedendaagse humor’ (Lodewick) of als een nazaat van de realistische neoromantiek die in Nescio en in Elsschot opgang maakte in de Nederlandstalige letterkunde. Het oordeel in de literatuurgeschiedenis lijkt wat dubbel te zijn: wel literatuur maar dan van de lichte soort: knap geschreven maar niet al te serieus te nemen.

Dat deden ook niet alle naoorlogse hemelbestormers van de Nederlandse literatuur. Harry Mulisch mocht dan wel aanwezig zijn op Carmiggelts begrafenis in 1987, hij constateerde met de nodige afstandelijkheid dat die begrafenis een hoog sociaaldemocratisch gehalte had – en dat was niet bedoeld als compliment. Er zat dan ook een wereld van verschil tussen Mulisch’ zelfvertrouwen en bluf en Carmiggelts (zelf)relativerende observaties, die doordrongen waren van het menselijk tekort en de praktische bezwaren die tussen droom en daad staan, zoals Carmiggelts grote voorbeeld Willem Elsschot al eens had gedicht.

W.F. Hermans 1

Willem Frederik Hermans (foto) was Carmiggelts zelfrelativering eveneens vreemd. Hermans mocht tegen het eind van zijn leven dan wel tobben geen groot natuurwetenschapper te zijn geworden en verbitterd zijn vanwege de uitgebleven internationale erkenning van zijn werk – hij schreef evenals Mulisch om de lezer te verbluffen. Zijn literatuur moest ‘als een tumor’ tot de lezer doordringen en diens leven op de kop zetten. Hermans lijkt ambivalent tegenover Carmiggelt te hebben gestaan.

Hij kreeg jarenlang door Carmiggelt bundels Kronkels toegestuurd en waardeerde dat werk wel, zij het dubbelzinnig, zoals mag blijken uit volgende citaat: ‘Het meest leesbare deel van de Nederlandse literatuur is geschreven door kleine mannetjes, zoals Carmiggelt, Nescio, Hildebrand. Voor oorspronkelijkheid moet je ook niet in Nederland zijn, wel voor huisbakkenheid, of in ironie verpakte huisbakkenheid’.

Gerard Reve

Die huisbakken ironie moet hem danig zijn gaan irriteren. ‘Toneeltjes uit de huiskamer, wijze woorden van kinderen, wilde neven die wilde haren verliezen, enz. enz. gaan er altijd in als koek bij een groot publiek. Een en ander dan geschreven op de toon van ach, ach, hoe een dolle poëtische jongeling was ik vroeger en kijk eens wat een burgerlijke klungel ik tegenwoordig ben, ja, ja, zo gaat het maar, de dichtertjes hebben ongelijk.’ Van de zogenoemde grote drie koesterde alleen Gerard Reve (foto) hoge achting voor de tien jaar oudere Carmiggelt, al gaf Reve op den duur ook af op diens werk.

Reves ironie was heel wat minder goedmoedig, maar ook hij hanteerde ironie als literair wapen. Reve lijkt ook om andere redenen een band met Carmiggelt te hebben gehad: hij was begonnen bij Het Parool waar Carmiggelt na de oorlog een grootheid was, niet alleen als zo ongeveer de uitvinder van wat we later ‘columns’ zijn gaan noemen, maar ook als verzetsheld (een woord waar Carmiggelt niets van moest hebben) die voor het ondergrondse Parool van onschatbare waarde was. En, veel aardser, Reve en Carmiggelt verenigden nog iets: hun drankzucht.

Gelder

Ik keek er bij lezing van Van Gelders biografie van op: Carmiggelt gooide onder invloed van drank zoveel geld over de balk dat hij door zijn Paroolvrienden financieel onder curatele werd gesteld. Zijn alcoholisme bedreigde ook zijn schrijverschap tot hij van de ene op de andere dag overging op het drinken van Spawater. Dat schrijverschap: afgezien van niet onaardige gedichten (als Karel Bralleput) en een enkele (door mij niet gelezen) roman waren dat de dagelijkse kronkels die in Het Parool werden gepubliceerd en die jaarlijks werden gebundeld.

Dankzij de schenking van de vriend las ik de afgelopen tijd verscheidene stukjes in de vele bundels. Laat ik met de deur in huis vallen: de bundels in zijn geheel lezen is eigenlijk niet te doen. Je begrijpt nog wel dat tijdgenoten die bundels kochten, als een soort herinnering aan een tijdgenoot die hen opvrolijkte met zijn melancholische stukjes. Maar nu, dertig jaar na zijn dood, zijn de meeste van die stukjes mosterd na de maaltijd: leuk voor de dag van toen, maar niet geschikt voor bundeling. Carmiggelt is de aartsvader van het soort columns dat later door Sylvia Witteman, Aaf Brandt Corstius en Martin Bril is nagevolgd: iedere keer weer al dan niet gefingeerde situaties op straat of in de familie beschrijven.

Aaf

En al beheerste Carmiggelt deze kunst als geen ander, het is en blijft literaire journalistiek: licht vermaak voor een dag, waarna de vis er weer in kan. De briljante, compacte stijl van Carmiggelt compenseert de lichtheid en soms zelfs leegheid van de columns onvoldoende. Vooral als Carmiggelt schrijft over zijn kleinkinderen irriteert de kleine alledaagsheid, zoals tegenwoordig ook het geleuter van Aaf Brandt Corstius (foto) over haar kinderen in de Volkskrant slecht te verteren is. Misschien moet je Carmiggelt wel een groot stilist noemen maar geen groot schrijver. Een groot schrijver observeert de werkelijkheid niet slechts, hij voegt er iets aan toe: een wereldbeeld, een persoonlijke obsessie, een geloof.

Carmiggelt is op zijn best als hij schrijft over zijn jeugd en vooral: over de oorlog. Dan klinkt er geen ironie maar grimmigheid door in zijn proza, een gevolg van de dood van zijn enige, door zijn ouders hooggeschatte broer Jan Carmiggelt, een econoom van wie gedacht werd dat hij in het naoorlogse Nederland ministeriabel was. En misschien was Jan Carmiggelt dat ook wel als hij niet op 26 september 1943 was gestorven van uitputting en ziekte in een buitencommando van Kamp Vught. Simon Carmiggelts stukjes over de oorlog worden gekenmerkt door grimmige ironie, die zijn proza een spanning verleent die je elders node mist. Zijn (andere) Kronkels zijn soms doordrenkt van een op den duur wat vermoeiende ironie.

Doorn

Grimmigheid legde hij ook aan de dag waar het ging om het communisme. Jaren geleden schreef ik in het Historisch Nieuwsblad al eens een artikel dat voor leden van de vooroorlogse generatie intellectuelen in Nederland anticommunisme de gewoonste zaak van de wereld was (https://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/6723/het-communistische-gekkenhuis.html). Mensen als J.A.A. van Doorn (foto), de gebroeders Van het Reve, Hermans en vrijwel alle sociaaldemocratische kopstukken wisten al dat het enige goede aan het nationaalsocialisme de bestrijding van het communisme was en het enige goede aan het communisme de bestrijding van het nationaalsocialisme, zoals Renate Rubinstein eens scherp opmerkte.

Felix

De overtuiging dat communisme en nationaalsocialisme twee kanten van een totalitaire medaille vormden stak diep bij Carmiggelt. Befaamd is het later opgeklopte verhaal dat hij in 1956 na de onderdrukking van de Hongaarse opstand door het Rode Leger vol woede de ruiten had ingegooid van Felix Meritis, het toenmalige hoofdkwartier van de CPN in de hoofdstad. Het verhaal is door Van Gelder teruggebracht tot Carmiggeltiaanse proporties: de schrijver liep nieuwsgierig langs het gebouw, zag daar tot zijn grote ergernis een plakkaat waarin de Hongaarse revolutionairen werden weggezet als ‘reactionairen’ (een typisch communistische term destijds) en sloeg een ruit in, waarna hij keurig wachtte op agenten om hem af te voeren – dit alles nog voordat de grootschalige rellen uitbraken(foto).

theun de vries

Maar Carmiggelt was wel een van de drijvende krachten achter een poging om communisten als Theun de Vries (foto) en andere fellowtravellers met de Sovjetunie uit schrijversorganisatie PEN te zetten. Aanhangers van de roemruchte ‘Derde Weg’ als Harry Mulisch, Arthur Lehning en het echtpaar Romein voorkwamen dat royement echter.

Het gaf Carmiggelt later het geweldige gedicht ‘De vrijheid, och…’ in dat het waard is nog eens uitvoerig te worden geciteerd:

De vrijheid is, als op het stil verraad
van louche proffen en humane heren,
die onze weerstand zalvend wegmasseren,
in dit beschaafde land geen celstraf staat.

En dat we hardop kunnen zeggen ‘neen’
tegen McCarthy en zijn wilde hysterie,
maar ook tegen de zwendelbende, die
de vrede preekt door Moskous vuurmond heen.

En dat we ‘m niet knijpen als een dief,
wanneer we daag’lijks vechten voor dat ‘neen’.
Dat is die vage vrijheid – dat alleen.
Maar concentratiekampen zijn nooit relatief.

Kronkel

Hoewel hij later opmerkte veel genoegen te hebben beleefd bij het schrijven van het gedicht, zou hij in de week van de Hongaarse Opstand in Het Parool geen Kronkel schrijven, om de draad daarna weer op te pakken omdat er naar zijn zeggen in deze harteloze wereld toch gelachen moest worden. Hij ging dus door met zijn glimlachende proza, dat was de levensvorm waarbij hij zich het meest senang voelde en het was het genre waarin hij uitblonk en waarmee hij, last but not least, een groot publiek wist te verwerven. Maar mij is dat grimlachende proza liever, omdat Carmiggelt zich daarin uitsprak en geen allemansvriend was.

Dat was hij namelijk niet, ook al leek het zo. Van Gelder laat goed uitkomen dat Simon Carmiggelt tegen het eind van zijn leven Carmiggelt speelde. Dat wil zeggen: de vriendelijke schrijver in de kroeg, de liefhebber van randfiguren en niet te vergeten: de rol van de meest getrouwde schrijver van Nederland. Hij wilde en kon niet meer loskomen van die rol, ook niet in zijn eigen leven. Hij bleef (uit angst, liefde of loyaliteit of dit alles tegelijk) zijn Tiny trouw maar had, zoals bekend, jarenlang een geheime liefde in Renate Rubinstein.

Renate Rubinstein

Carmiggelt en Rubinstein (foto) hadden veel gemeen: ze waren beiden columnist en anticommunist en hadden een gevoelig verlies geleden tijdens de oorlog, zij haar vader, hij zijn broer. Rubinstein schreef in Mijn beter ik even vilein (over Tiny) als ontroerend (over Simon) en deed in elk geval genadeloos eerlijk verslag van deze overspelige relatie, alsof ze postuum (ze schreef Mijn beter ik vlak voor haar dood) haar plaats in zijn leven op wilde eisen. Dat is gelukt: ook wie weinig van Carmiggelt weet, heeft dikwijls nog wel weet van de relatie met Rubinstein.

Dat Carmiggelt niet durfde uit te breken uit het door hem veel beschreven burgermanbestaan heeft iets tragisch. Hij was, zo kan eenvoudig geconstateerd worden, meer dan een burgerman: hij was niet slechts een held (misschien tegen wil en dank) tijdens de oorlog, hij was na de oorlog dé observator en chroniqueur van dit burgerleven en werd daarmee groot. Maar op het laatst van zijn leven kon hij zelf niet loskomen van dit burgerleven met vrouw, kinderen en kleinkinderen – hoewel je vooral uit zijn laatste Kronkels proeft dat hij ernaar snakte. Zo viel Carmiggelt uiteindelijk samen met de wat tragische figuren die hij voor zijn Kronkels dagelijks tegen het lijf liep (of dagelijks verzon).