Dezer dagen las ik Zijn eigen land, het boek dat uitgever Robbert Ammerlaan in 2016 over Harry Mulisch publiceerde. Een intrigerend en bij vlagen boeiend boek, al roept het heel wat vragen op, niet alleen over de hoofdpersoon maar ook over het boek zelf. Zijn eigen land is geen klassieke biografie, maar biedt een staalkaart aan vondsten in de werkkamer van Mulisch. Intussen heeft Ammerlaan met dit boek een hoop gras voor de voeten van een mogelijke biograaf weggemaaid, met alle mogelijke weetjes over Mulisch’ jeugd en huwelijksleven. En tegelijk verhult Zijn eigen land van alles, vooral over de laatste jaren van de stilgevallen schrijver, die fel gekant was tegen de islam.
Niet zonder trots heeft Robbert Ammerlaan (foto) zelf verhaald dat Mulisch hem tegen het eind van zijn leven heeft aangewezen als biograaf. Je begrijpt waarom: Ammerlaan oogt als een charmant man, die Mulisch naar de mond praatte en de ijdelheid van de schrijver streelde en bovendien het vertrouwen van de familie won – een familie die zelf al niet ongecompliceerd was nadat de vrouw met wie Mulisch niet al te gelukkig getrouwd was (Sjoerdje Woudenberg) concurrentie had moeten dulden van een nieuwe liefde (Kitty Saal), die bovendien een zoon (Menzo) ter wereld bracht, wat bij de beide dochters (Anna en Frieda) aanvankelijk gemengde gevoelens opriep.
De charmante diplomaat Ammerlaan won het vertrouwen van niet alleen Mulisch zelf maar ook van zijn familie, zat zelfs aan het sterfbed en kreeg zo toegang tot het archief, dat inmiddels bij het Literatuurmuseum is ondergebracht. Zo bezien is Zijn eigen land een huzarenstukje: Ammerlaan kreeg toegang tot leven en werk van Mulisch die voor die tijd alleen aan neerlandicus en journalist Onno Blom (foto) was vergund.
Blom, in het dankwoord van Zijn eigen land opgevoerd als ‘mede-Mulischiaan’, schreef in de tijd dat Mulisch zelf niet meer tot een afgerond manuscript kwam (van 2001 tot aan zijn dood in 2010) Zijn getijdenboek (2002), stelde de interviewbundel Onsterfelijk leven (2005) samen en publiceerde een uitgebreide toelichting bij de publieksuitgave van de roman Twee vrouwen die de Stichting voor de collectieve propaganda voor het Nederlandse boek in 2008 liet verschijnen. Blom leek Mulisch’ aangewezen biograaf, maar werd het niet, in het besef dat de familie Mulisch geen openhartige biografie zou pruimen. Heel anders dan de familie Wolkers, die via weduwe Karina het archief ruimhartig openstelde – over het resultaat kan ik niet oordelen, want ik heb die biografie (nog) niet gelezen.
Zoals Blom toegang had tot Wolkers’ archief, zo had Ammerlaan dat tot het archief Mulisch. En zeker: hij voegt heel wat toe aan wat we over Mulisch weten. Die kennis van Mulisch kwam vooral van Mulisch zelf, schrijver die als geen andere Nederlandse auteur bezig was zichzelf te vergroten en te vereeuwigen in zijn strijd met en tegen de tijd. Ammerlaan doet Mulisch menselijker, kwetsbaarder uitkomen dan de schrijver zelf deed.
Mulisch’ oeuvre was niet alleen een uiting van een bijzonder talent, het was ook een uiting van bluf. Bluf mag dan geen aanbeveling zijn in Nederland, waar ‘doe je gewoon, dan doe je al gek genoeg’ de regel is, maar bij Mulisch werkte het: menigeen irriteerden uitspraken als ‘ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertje lief aan’ of ‘Het feit dat ik sterfelijk ben, moet eerst nog bewezen worden’, anderen werden erdoor betoverd. Bij leven groeide hij, geschraagd door een niet aflatende stroom aan romans, novellen en reportages, uit tot een fenomeen waar – zelfs toen hij in de jaren tachtig door maagkanker getroffen werd – een aureool van soevereiniteit en onaantastbaarheid omheen hing.
Uit Zijn eigen land komt een ander beeld naar voren: Mulisch’ schrijverschap was niet soeverein maar had veel, zo niet alles te maken met zijn afkomst, of liever: met zijn ouders. De relatie van Kurt Mulisch (foto) en Alice Schwarz is door Harry Mulisch al vroeg ‘verliteratuurd’ en – zo deed hij het voorkomen – afgelegd en verwerkt, om te beginnen in Voer voor psychologen. Ammerlaan maakt echter duidelijk dat Mulisch zijn leven lang met zijn ouders bezig bleef. Dat hij ouder werd dan zijn vader was in 1992 een mijlpaal in zijn leven. Dat Kurt Mulisch als gevolg van zijn werkzaamheden voor de naziroofbank Lippmann Rosenthal na de Tweede Wereldoorlog een maatschappelijk en psychisch wrak was, lijkt hij zich meer te hebben aangetrokken dan uit zijn literatuur blijkt.
Maar het was vooral zijn moeder die hem levenslang intrigeerde en zelfs imponeerde. Het huwelijk tussen Kurt Mulisch en Alice Schwarz (foto) is en blijft ook nu nog opzienbarend. Hij, zestien jaar ouder dan zij, afkomstig uit de Dubbelmonarchie, soldaat geweest in de Eerste Wereldoorlog. Zij een jonge, zelfbewuste, wat koele vrouw, geboren in een Joods gezin in Antwerpen. Mulisch hun enige zoon, opgevoed zonder veel affectie.
Zijn ouders scheidden midden jaren dertig maar de scheiding werd als het ware opgeheven door Nazi-Duitsland, die de twee bleef verbinden. Want wat ook te denken van ‘roofridder’ Kurt Mulisch en zijn werkzaamheden, een feit is dat hij zijn joodse ex-vrouw en zijn joodse zoon redde van een anders zekere vernietigingsdood. Mulisch’ plastische uitspraak ‘Ik ben de Tweede Wereldoorlog’ was bluf maar het was – besef je nog eens na lezing van Zijn eigen land – ook waar, temeer als je bedenkt dat twee van zijn grootouders in de Holocaust verdwenen. Dat zijn moeder – in 1951 43 jaar en in de kracht van haar leven – als zoveel Joden na de Holocaust een nieuw leven wilde beginnen en naar Amerika vertrok is dan ook begrijpelijk maar voor het enig kind Mulisch tegelijkertijd hartverscheurend, al heeft hij de pijn dan gesublimeerd in (prachtige) literatuur in Voer voor psychologen (1960).
Dat hij in 1952 prijs winnend debuteerde met Archibald Strohalm en vanaf dat jaar vijftig jaar schrijft en publiceert had niet alles maar wel zeer veel te maken met zijn moeder, zo lijkt het: hij wilde de wereld maar zeker ook zijn afwezige moeder van zijn bestaan doordringen. Je hoeft geen Freud te heten om hier enig verband te zien.
Het schrijverschap leverde Mulisch niet meteen liefde maar wel verwondering en trots op van zijn ouders. Ammerlaan citeert uit brieven, waarin Kurt en Alice – die hun leven lang contact onderhielden – hun verwondering uitspraken over die ‘vreemde jongen’ en dat ‘wonderkind’. Maar wel een wonderkind dat aan zichzelf werd overgelaten en er – zeker na de dood van vader Kurt in 1957 – helemaal alleen voor stond. Het maakte Mulisch veel kwetsbaarder dan de bluf doet vermoeden waarmee hij zich door het leven en de literatuur sloeg.
Dat gold ook voor zijn reactie op de kanker die hem in de jaren tachtig (hij was toen midden vijftig) trof. Hoe flink en rustig hij er ook op reageerde, in Zijn eigen land lees je dat hij – naar zijn vrouw Sjoerdje Woudenberg getuigde – ‘dagenlang stil in zijn stoel (zat), afgesloten van de wereld, in zichzelf gekeerd, alsof hij in opperste concentratie bezig was zijn ziekte te bezweren en te vernietigen.’ Dit was Mulisch (ook), de Mulisch die zich letterlijk en figuurlijk niet wilde laten kennen en die slechts zijn bluf aan zijn lezers en het grote publiek wilde tonen.
Ammerlaan maakt Mulisch als gezegd menselijker, haalt hem dichterbij en dat is onmiskenbaar een grote verdienste van Zijn eigen land. Maar aan een kritische analyse van Mulisch’ schrijverschap waagt hij zich niet. Geen kritisch woord bijvoorbeeld over Cuba en Mulisch’ levenslange trouw aan dictator Fidel Castro (foto). Als spreekt het vanzelf (wat het niet doet) ontbreekt Stephan Sanders in het boek, de man die Mulisch’ bewondering voor Castro in de jaren negentig aanviel, wat Mulisch ertoe verleidde hem als auteur voor royement bij ‘zijn’ uitgeverij De Bezige Bij voor te dragen.
Geen kritisch woord ook over Mulisch’ Eichmann-beschouwing in De zaak 40/61, dat wel fraai geschreven is maar er inhoudelijk minstens voor een deel faliekant naast zat. Mulisch was evenals Hannah Arendt geprikkeld door het Eichmann-proces, speciaal door aanklager Gideon Hausner die zei namens de miljoenen doden te spreken en een waslijst van aanklachten in Jeruzalem formuleerde. Waren Mulisch en Arendt maar minder geïrriteerd geweest en hadden ze maar meer naar Hausner geluisterd. Beiden hielden Eichmann (foto) voor een ‘man zonder eigenschappen’ die om het even welke bevelen ook opvolgde.
Sinds de biografie van David Cesarani (Eichmann, his Life and Crimes, 2004)) en vooral sinds Bettina Stangneth (Eichmann in Argentinië, 2011) weten we zeker wat Hausner ook al probeerde aan te tonen: dat Eichmann vol overtuiging, met veel enthousiasme en eigener beweging in 1944/1945 Hongaarse Joden naar Auschwitz liet deporteren en dus een overtuigd antisemiet was en een al even overtuigde nazi.
Maar het meest opvallend is Ammerlaans stilzwijgen over Mulisch’ afkeer van de islam. Slechts één keer, en dan nog slechts via een citaat van Cees Nooteboom, komt het ter sprake. Het citaat liegt er overigens niet om: ‘Harry was geobsedeerd door de islam, had begrip voor Wilders (foto), zag de sharia al aankomen en vond van ons dat we van het gebroken geweertje waren.’ ‘Ons’: dat was natuurlijk de roemruchte ‘herenclub’, waar naast Nooteboom onder meer Marcel van Dam en Hans van Mierlo deed van uitmaakten.
De naam van Wilders ontbreekt echter in het register, alsof hij niet te veel met Mulisch geassocieerd mag worden. Ook Pim Fortuyn blijft ongenoemd (er staat slechts dat ‘een politicus’ werd vermoord), terwijl bekend is dat Mulisch waardering voor Fortuyn koesterde, niet alleen voor de islamhater maar ook voor de voortreffelijk geklede dandy die hij (Mulisch) zelf ook altijd was.
In plaats daarvan verhaalt Zijn eigen land verkapt hagiografisch over de totstandkoming van De ontdekking van de hemel en Mulisch’ liefde voor Venetië, waar Ammerlaan hem – laat hij niet na te vermelden – geregeld opzocht. Aardig maar minder relevant dan een beschrijving van de verder in nevelen gehulde laatste tien levensjaren, toen Mulisch’ schrijverschap stil viel. Omdat zijn moeder (overleden in 1996) er niet meer was en hij dus niets meer te bewijzen had? Had het te maken met de aanslagen in New York in 2001 en de assertiviteit van mohammedanen in Nederland, die hij als een bedreiging voor Joden beschouwde?
Of was hij eenvoudig uitgeschreven, op zijn lauweren rustend na een groot, grillig maar intrigerend oeuvre, na een schrijverschap dat maar liefst vijftig (!) jaar geduurd had? Ammerlaan weet het raadsel niet te ontsluieren en vergroot het slechts. Misschien dat Mulisch (‘Het beste is het raadsel te vergroten’) daar zeer tevreden over zou zijn, maar ik wacht na Zijn eigen land met smart op een echte biografie van Mulisch. Of Ammerlaan daarvoor de aangewezen persoon is valt te betwijfelen maar misschien weet hij te verrassen.