Een van de boeiendste boeken die ik de afgelopen tijd las was De pater en de filosoof. De redding van het Husserl-archief, geschreven door de Vlaming Toon Horsten. Het vertelt het bijzondere verhaal van de Franciscaner priester Herman Leo van Breda, die gegrepen werd door de fenomenologie van Edmund Husserl en zowel het archief als de weduwe van de filosoof in veiligheid wist te brengen. Horsten biedt meer dan een spannend verhaal: hij laat terloops zien hoezeer katholieke intellectuelen zich verstonden met de moderniteit, al blijft in nevelen gehuld waarom Van Breda het geloof trouw bleef terwijl hij tegelijkertijd zo aangeraakt werd door het nieuwe denken.
Horsten begon aan zijn boek dankzij een foto van zijn oma en haar ‘lievelingsneef’, Herman Leo (eigenlijk Leo Marie Karel) van Breda (1911-1974). De foto is ook opgenomen in het boek. Naast een dame, getooid met hoed en handtas, zie je Van Breda die een sigaret vasthoudt. Ik kan minutenlang naar de rokende Van Breda kijken. Eigenlijk vreemd, want roken deden priesterstudenten – zoals iedereen – in de twintigste eeuw graag, wat bijvoorbeeld ook blijkt uit de biografie die kerkhistoricus Ton van Schaik schreef over de Nederlandse kardinaal Alfrink.
Van Breda was een gemoedelijke familieman tegen wie hoog opgezien werd. Maar de roker Van Breda pafte even gemakkelijk in de tuin van zijn tante als met allerlei seculiere filosofen, zo blijkt uit het voortreffelijke boek van Horsten. Meer nog: Van Breda lijkt zich te midden van de seculiere denkers meer thuis te hebben gevoeld dan onder zijn eigen broeders. Nu was er de laatste eeuw altijd al een sterke belangstelling van christenen voor seculiere wijsbegeerte, zeker als die wijsbegeerte zich bezighield met (theologische) thema’s als leven en dood en vrijheid en verantwoordelijkheid. Dat de existentiefilosofie de aandacht trok van christelijke filosofen en theologen is door de Groningse filosoof Lolle Nauta al eens verklaard: die filosofie sloot goed aan bij domineesland Nederland.
In katholiek België was het niet veel anders. Maar wat zag pater Van Breda, die in de jaren dertig in Leuven filosofie ging studeren, in Husserl (foto)? Waarschijnlijk diens pretentie dat zijn fenomenologie het wereldraadsel zou ontsluieren of tenminste een flinke bijdrage zou leveren aan de ontsluiering van het wereldraadsel. Zijn passie voor Husserl verschilde, zo lijkt het, niet zo gek veel van die van zijn generatiegenoot Jean-Paul Sartre, die na een jaar studie in Berlijn (1933) helemaal vol was van de man die tot de kern van de verschijnselen (fenomenen) meende door te kunnen dringen en analyseerde dat het menselijk bewustzijn geen abstract verschijnsel was maar altijd betrekking had op (iets in) de wereld.
Maar terwijl Sartre met Husserl op zijn geheel manier op de loop ging, daar ontpopte van Breda zich – je zou bijna zeggen: in overeenstemming met zijn priesterlijk bestaan – tot een trouwe schatbewaarder van diens werk. Zoals sommige monniken in vroeger eeuwen teksten uit de Oudheid bewaarden en doorgaven, zo ontfermde Van Breda zich over de nalatenschap van Husserl, die op 27 april 1938 was gestorven.
Dat is niet zomaar een datum. Je zou kunnen zeggen dat Husserl de genade van ‘een vroege dood’ ten deel is gevallen, hoewel dat een wat vreemde uitdrukking is voor een man die 79 jaar werd. Niettemin: hoeveel onrecht en treiterijen de Jood Husserl in het Derde Rijk vanaf 1933 ook had moeten ondergaan, hij ontkwam aan het ergste: deportatie en moord. Dat lot zou ook zijn vrouw (zijn kinderen waren al snel naar de VS geëmigreerd) hebben getroffen, ware het niet dat pater van Breda (nog slechts 29 in 1940) haar uit de klauwen van de nazi-machinerie had gered (deze foto toont hen beiden).
Maar het is niet daarom dat Van Breda anno 2018 met een boek is bedacht. Het is vanwege zijn redding van Husserls manuscripten die hij met hulp van de Belgische ambassade uit Duitsland wist te smokkelen in enkele zwaar beladen koffers. Dat verhaal heeft Horsten prachtig opgeschreven: je ziet ‘Kuifje’ Van Breda zijn listen verzinnen en die manuscripten overbrengen.
Van de waarde van die manuscripten ben ik – Husserl-adepten (zo die nog bestaan) zullen me dat wel kwalijk nemen – op voorhand minder onder de indruk. Schrijver P.F. Thomese heeft eens betoogd dat een onvoltooid oeuvre een teken van leven is en veeleer positief dan kritisch zou moeten worden beoordeeld. Daarin heeft hij gelijk, maar 79 jaar worden en dan 40.000 (!) pagina’s aan manuscripten nalaten – dat lijkt me toch geen aanbeveling. Die manuscripten waren ook nog in steno gesteld en konden maar door enkelen worden ontcijferd.
De oorlog kwam hierbij, op een wrange manier, gelegen. Ondergedoken Joden, zoals Stephan Strasser (foto), die na de ‘Anschluss’ van Oostenrijk bij Duitsland naar de Lage Landen wist te ontkomen, wisten wel raad met Husserls steno en ontcijferden dat vanaf 1942 op hun onderduikadres. Frappant trouwens dat deze Strasser zich bekeerde tot het rooms-katholicisme en later hoogleraar werd aan de (toen nog) Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij was niet de enige Jood die van geloof wisselde. Edith Stein (foto), een rechtstreekse leerlinge van Husserl, deed dat ook. Zij werd een vroom, al te vroom want fanatiek gelovige – zoals bekeerlingen wel vaker – en legde haar lot in handen van God, terwijl ze beter naar de aardse smeekbeden van pater Van Breda had kunnen luisteren toen die haar probeerde te bewegen onder te duiken.
Een roomse pater (Van Breda) die een seculier archief redde, twee Joodse intellectuelen (Strasser en Stein, foto) die katholiek werden – het echte grote verhaal dat het boek van Horsten vertelt is dat veel (rooms-katholieke) christelijke intellectuelen zich in de twintigste eeuw geboeid wisten door het seculiere, soms ronduit atheïstische denken. Momenteel zijn katholieke intellectuelen op de vingers van twee handen te tellen en bovendien betrekkelijk onzichtbaar. Antoine Bodar, de meest aanwezige katholieke intellectueel in het Nederlandse publieke debat, is bovendien een wandelende karikatuur die als een romantisch reactionair fulmineert tegen de ‘verdorven’ seculiere cultuur. Bodar roept heimwee op naar katholieke intellectuelen als pater Van Breda die zich nog wel in alle openheid met de seculiere cultuur verstonden.
Hoever die openheid van Van Breda ging, bewezen zijn pogingen om in contact met Sartre te komen. Hij kwam dat via Maurice Merleau-Ponty, de filosoof die grote faam zou verwerven met zijn La phénoménologie de la perception (1945). Merleau-Ponty (foto) was al vroeg geïnteresseerd in Husserl en klopte in 1939 aan bij het Husserl-archief in Leuven. Hij raakte bevriend met Van Breda, die grote waardering voor Merleau-Ponty koesterde. Bij Sartre had de pater meer bedenkingen. En hij niet alleen: fenomenologen dachten kritisch over de wel zeer eigenwijze draai die Sartre in L’etre et le néant (1943) aan de fenomenologie gaf en die hem deed uitkomen bij een nihilistische interpretatie van het leven.
Van Breda, zelf gepromoveerd op een lijvig proefschrift over Husserl, schreef Merleau-Ponty op 17 december 1945: ‘Ik ben de mening toegedaan dat Sartre zowel de authentieke inspiratie van de fenomenologische stroming als die van het existentialisme verraadt. Ik vind zijn existentialistische standpunt onhoudbaar en niet te rechtvaardigen.’ Hij voegde er aan toe dit geen ‘traditionele kritiek’ van een priester was.
Een traditioneel priester was Van Breda inderdaad niet. Want hij wilde Sartre (foto), al zijn kritiek ten spijt, wel ontmoeten. Dankzij bemiddeling van Merleau-Ponty kwam die ontmoeting er ook, een ontmoeting die allerhartelijkst was. Althans tussen Sartre en Van Breda. Simone de Beauvoir, ook aanwezig, reageerde ijzig: ‘Een katholieke geestelijke geef ik geen hand’, schijnt ze te hebben opgemerkt, daarmee haar reputatie van steil ‘prinzipienreiter’ bevestigend.