Het boek verscheen in 2015 maar ik kwam er pas deze weken aan toe, omdat ik het las ter voorbereiding van een interview in het Verzetsmuseum op 18 januari jongstleden: God in de oorlog. De rol van de Kerk in Europa 1939-1945. Het boek beperkt zich niet tot Nederland maar bestrijkt heel Europa. God in de oorlog herinnert aan iets dat in de studie van de Tweede Wereldoorlog licht vergeten wordt: dat deze oorlog zich voltrok op een continent dat nog doordrenkt was van het christendom. Tot een eenduidige conclusie hoe christenen zich gedroegen tijdens de oorlog komt auteur Jan Bank terecht niet, daarvoor is hun opstelling te uiteenlopend geweest.
Het verschuivend perspectief is een van de boeiendste aspecten van geschiedschrijving. Dat is goed af te lezen aan de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog. Ga maar na: werd die oorlog tot omstreeks 1960 opgevat en beschreven als een militaire strijd, vanaf de jaren zestig is de belangstelling overwegend gericht op de Jodenvervolging. De Tweede Wereldoorlog is, anders dan de Eerste, weliswaar geschiedenis geworden maar wordt tegelijkertijd nog altijd opgevat als een eigentijds moreel appèl op alle burgers.
Daar is niet zoveel mis mee, als maar bedacht wordt dat onze tijd een heel andere is dan de wereld van 1939-1945. Europa – en daarbinnen vooral Nederland – is zo sterk geseculariseerd dat nauwelijks nog voorstelbaar is hoe christelijk dit continent in die jaren was. In de jaren veertig diende iedereen – ook degenen die niets van het christelijk geloof wilden weten – zich tot het christendom te verhouden. Op hun beurt dienden christenen zich te verhouden met de totalitaire regimes die zich in de eerste helft van de twintigste eeuw manifesteerden.
Nu hadden christenen – vooral rooms-katholieken – ook in de negentiende eeuw al heel wat te stellen gehad met overheden die vreesden dat hun loyaliteit meer zou liggen bij Rome dan bij de natiestaat. In Nederland werden de katholieken na het herstel van de bisschoppelijk hiërarchie sterk gewantrouwd, terwijl Bismarck (foto) na 1870 zelfs een heuse Kulturkampf tegen de rooms-katholieke kerk ontketende. Maar de positie van kerken onder een totalitaire dictatuur was van een andere orde. Zeker als die overheid uitgesproken atheïstisch van karakter was, zoals de Sovjet-Unie vanaf 1917.
God in de oorlog begint dan ook met een beschouwing over de hardvochtige kerkvervolging na de stichting van de Sovjetunie. Priesters werden opgesloten en soms zelfs vermoord, gelovigen beknot en kerken gesloten en opgeblazen. Onder de onvoorstelbare druk van het communistische regime kozen sommige prelaten van de Russisch orthodoxe kerk voor samenwerking, ook al waren ze onderhorig aan het regime. Van verzet was nauwelijks sprake en kon ook geen sprake zijn gezien de geringe ruimte die door het leninisme en (vooral) stalinisme geboden werd.
Dat Bank zijn boek begint met de positie van de orthodoxe kerk onder het Sovjet-regime ligt voor de hand omdat de Sovjet-Unie Nazi-Duitsland vooraf ging als totalitaire staat. Maar het is ook om een andere reden een goede greep. De politieke opstelling van de kerken in heel Europa zou na 1917 immers doortrokken zijn van anticommunisme en dat kleurde deels ook de kerkelijke opstelling tegenover het nationaalsocialisme dat door sommige christenen werd beschouwd als een buffer tegenover het ‘materialisme’.
Over de christenvervolging in de Sovjet-Unie werd in schrille termen bericht. Vooral in de jaren dertig verschenen (ook in Nederland) allerlei pamfletten en boeken over de christenvervolging. Die vermeldt Bank niet in zijn overzicht maar het is interessant hier even bij stil te staan. Vooral de christelijke uitgever J.N. Voorhoeve publiceerde een reeks van boeken met sprekende titels als Martelaren van onze tijd en In bolsjewistische gevangenschap. Bij veel van die uitgaven was de hervormde predikant F.J. Krop betrokken. Hij voorzag het boek Sowjet-Rusland als de moderne toren van Babel van een voorwoord. Dat was geschreven door een Rus onder het pseudoniem Andreas Russinow en verscheen in 1936. In zijn voorwoord stelde Krop: ‘Rusland is er een levend voorbeeld van, dat menschen, die tegen God vechten per slot van rekening ook tegen menschen vechten’.
Nu weerhield zijn anticommunisme Krop niet van verzet tegen de nazi’s, wat hem een maandenlang verblijf in een concentratiekamp opleverde. Niettemin: voor veel andere christenen was het anticommunisme in de jaren dertig reden het nationaalsocialisme lankmoedig of zelfs welwillend te beoordelen. In zijn standaardwerk Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (1973) voerde Ger van Roon enkele figuren op van wie de (gewezen) gereformeerd predikant H.W. van der Vaart Smit wel de meest beruchte was. Maar ook de hervormde predikant W.Th. Boissevain, later opgeklommen tot adviseur van NSB-leider Mussert, past in dit het rijtje van sympathisanten. (Ik schreef over hem al eerder en elders: http://www.protestant.nu/Actueel/ActueelDetail/tabid/360/IndexID/188012/Default.aspx)
Maar laat hier niet alleen de nadruk vallen op de collaboratie, er was ook heel wat christelijk verzet, nationaal en internationaal. Soms principieel verzet, zoals dat van meet af aan uitging van de Nederlandse theoloog K.H. Miskotte (foto) die tussen Jodendom (en het daarvan afgeleide christendom) en heidendom een onoverkomelijke tegenstelling zag. Maar vaker was het verzet dat gaandeweg opkwam tegen de beknotting van de kerk en tegen de onmenselijke maatregelen van de nazi’s, zoals de gedwongen arbeidsinzet, de euthanasiepraktijk (in Duitsland) en de Jodenvervolging.
Interessant is dat bij veel christenen onbaatzuchtige en soms regelrecht heldhaftige inzet voor Joden hand in hand ging met onversneden antisemitisme. Een mooi voorbeeld is Maximillien Kolbe (foto), de Poolse priester die in Auschwitz in 1941 de plaats innam van een vader van een gezin die veroordeeld werd tot eenzame opsluiting als straf voor een geslaagde vluchtpoging uit het kamp. Kolbe bleef drie weken in leven en stierf toen na een injectie van een kamparts op de ziekenzaal. Hij werd, naar bizar rooms gebruik, in 1971 eerst ‘zalig’ en in 1982 vervolgens ‘heilig’ verklaard. Deze Kolbe leidde, schrijft Bank, in Polen de rooms-katholieke krant Maly Dziennik (Klein Dagblad) waarin zeer kwaadaardige verhalen over Joden verschenen.
Het christelijk verzet maakte zich sterk voor de Joden die gezien werden als ‘Gods volk’.Maar bij de ene groepering was die inzet belangelozer dan bij de andere. De rooms-katholieke kerk en de strenge calvinistische kerken bleven vasthouden aan het dogma dat de Jood Jezus ook gestorven was voor de Joden, die verlossing zouden behoeven van hun zonden sinds ze (naar het Bijbelse verhaal) opgeroepen hadden Jezus te kruisigen en daarvoor de volle verantwoordelijkheid hadden genomen (naar Matteüs 25: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen’). De christelijke kerken achtten bekering van Joden echter wel mogelijk en juichten die toe.
Het leidde tot een dubbelzinnige houding. Allereerst traden de kerken eerst en vooral in het krijt voor gedoopte joden, minder voor Joden die het Joodse geloof aan bleven hangen, al moet gezegd dat op deze regel veel gunstige uitzonderingen bestonden. De predikant en kerkhistoricus Geert Hovingh, groot kenner van de christelijke reacties in Nederland op de Jodenvervolging, heeft eens berekend dat maar liefst 489 Nederlandse predikanten zijn opgepakt wegens verzet tegen de bezetter. Wel nuanceert hij het aloude beeld dat het in Nederland vooral gereformeerden waren die zich sterk maakten om Joden aan de vervolging te doen ontkomen. Die waren er zeker en hen komt alle eer toe.
Volgens Hovingh (foto) hebben echter vooral de (getalsmatig veel kleinere) vrijzinnige Remonstranten en de gereformeerden in het Hersteld Verband Joden geholpen. Die laatste groep had in 1926 de Gereformeerde Kerken verlaten vanwege het leerverschil over de vraag of de slang in het Bijbelboek Genesis nu wel of niet letterlijk gesproken had en zou in 1946 opgaan in de Nederlandse Hervormde Kerk. Er lijkt dus een soort wetmatigheid te zijn geweest in de christelijke opstelling tegenover de Joden: hoe orthodoxer en fundamentalistischer de christelijke denominaties, hoe ambivalenter ze de Joden bekeken. Wel als ‘Gods volk’ maar ook als volk dat bekering ‘verdiende’.
Die ambivalentie kwam na de oorlog goed tot uitdrukking in de vraag hoe met de oorlogspleegkinderen diende te worden omgegaan. In Nederland heeft de gereformeerde verzetsvrouw Gezina van der Molen (foto) gepoogd de kinderen bij hun onderduikouders te laten blijven, deels om ze niet weer van omgeving te laten veranderen maar toch vooral ook om van deze Joden christenen te maken en hen zo dichterbij het ‘heil’ te brengen.
In Frankrijk is een vergelijkbaar geval te vinden in de persoon van Saul Friedländer, de befaamde Joodse historicus, auteur van onder meer het standaardwerk Nazi-Duitsland en de Joden. Jan Bank besteedt terecht aandacht aan zijn bijzondere levensverhaal, omdat hier de Januskop van het christendom in de Tweede Wereldoorlog in een notendop ligt samengebald. Friedländer, in 1932 geboren in Praag geboren als Pavel (Paul) Friedländer, vluchtte met zijn ouders na de bezetting van Tsjechoslowakije naar Frankrijk, waar het gezin opnieuw werd overvallen door een Duitse inval. Friedländer werd ondergebracht in een katholieke instelling, wat erop mag duiden dat er een katholieke verzetsorganisatie was die zich over Joden – in elk geval over Joodse kinderen – ontfermde. Maar met welk doel? Om hen uit de klauwen van de nazi’s te houden of om van hen christenen te maken?
Waarschijnlijk allebei, al lijkt redding het hoofddoel te zijn geweest en werd bekering tot het christendom beschouwd als belangrijke bijvangst. Friedländer (foto) kreeg een andere naam (Paul-Henri Ferland), werd gedoopt en verloor ieder contact met het Jodendom waarin hij was grootgebracht. Zijn ouders werden vergast in Auschwitz, na gepakt te zijn op hun vlucht naar Zwitserland. Na de bevrijding hoorde hij van de dood van zijn ouders en was geschokt en in verwarring. De hem omringende katholieken probeerden hem troost te laten putten uit het christelijk geloof, maar de Jezuïet die hem werd toegewezen vertelde Friedländer van de Jodenvervolging en opende zijn ogen voor het Jodendom.
Friedländer hernam zijn eigen naam, met dit verschil dat hij zich niet langer Paul maar Saul Friedländer noemde, als om aan te geven dat hij een omgekeerde bekering had doorgemaakt: weg van het katholicisme en terug naar het Joodse volk waartoe hij behoorde en behoort. De opstelling van de geestelijken die hem redden, doopten en groot brachten in de katholieke leer laat zien hoe tweeslachtig orthodoxe vormen van christendom tegenover ‘Gods volk’ bleven staan, hun moedige inzet (met gevaar voor eigen leven) ten spijt.