Onlangs verscheen Anarchisme in de lage landen, een ontmoedigende en voorspelbare herhalingsoefening in de bewieroking van deze stroming, die nooit meer dan een klein beekje in het Nederlandse politieke landschap is geworden. Het boek is geschreven door Thom Holterman, een veteraan uit de kleine anarchistische beweging en verscheen bij de anarchistische uitgeverij Kelder. Nu de staat almaar machtiger wordt en zelfbenoemde anarchisten – zoals deze zomer in Hamburg tijdens de G20-top – zoals zo vaak machteloos grijpen naar destructief geweld, had Holterman de vraag moeten stellen waarom het met het anarchisme als politieke beweging nooit wat is geworden. Een antwoord op die vraag is precies vijftig jaar geleden al geformuleerd en wel door enkele ‘burgerlijke’ historici, die het anarchisme fileerden op een symposium in Groningen.
Dat het symposium in 1967 werd georganiseerd mag geen verrassing heten. Het anarchisme leek destijds helemaal terug van weggeweest. Provo was weliswaar opgeheven, maar Roel van Duyn en consorten hadden het anarchisme in Nederland een flinke impuls te hebben gegeven met hun ludieke acties en speelse pesterijen van de overheid. Een goede aanleiding voor de Organisatie van studenten in de geschiedenis in Nederland in Groningen (een hele mond vol, maar gelukkig afgekort en af te korten als OGSN) een symposium te organiseren onder de titel Anarchisme, een miskende stroming?
Miskend toentertijd in elk geval niet in de geschiedschrijving. De Canadees George Woodcock (1912-1995) had in 1962 de aftrap gegeven voor een revival in de geschiedschrijving van het anarchisme met de publicatie van Anarchism. A History of Libertarian Ideas and Movements, een adequate maar ook iets te geëngageerde opsomming.
In de proloog werd de toon van dat engagement gezet. ‘All anarchists, I think, would accept the proposition that man naturally contains within him all the attibutes which make him capable of living in freedom and social concord’. Alle anarchisten misschien wel, maar de rest van de wereld is daarvan altijd minder overtuigd geweest, zo kan het probleem van het anarchisme in een notendop worden samengevat.
James Joll (1918-1994), hoogleraar in Londen en auteur van het voortreffelijke handboek Europe since 1870, dat ik in Utrecht nog kreeg voorgeschreven bij de geschiedenisstudie in de jaren tachtig, constateerde in The Anarchists (1964) dat het anarchisme een Januskop had: het had zowel een verlichte, rationalistische kant als een diep religieuze, waarbij een paradijs op aarde werd nagestreefd van vrije mensen zonder regering en overheersing.
Zover kwam de gedreven partijganger (al is dat voor een anarchist misschien geen geschikt begrip) Daniel Guérin niet. In zijn L’anarchisme. De la doctrine à l’action, dat in 1965 bij Gallimard verscheen en in 1971 onder de titel Het anarchisme op de markt werd gebracht door Bruna, verklaarde Guérin het anarchisme actueel voor Frankrijk en West-Europa maar ook een alternatief voor het ‘reëel bestaande socialisme’ in de Sovjetunie. ‘Niet het anarchisme maar veeleer het staatscommunisme beantwoordt niet aan de behoeften van de wereld van nu’, schreef Guérin.
Een goede aanleiding dus voor de geschiedenisstudenten in Groningen dit symposium te organiseren. Het dagelijks bestuur van de OGSN bestond destijds uit vier personen, van wie mij twee nu nog van naam (niet persoonlijk) bekend zijn. De een was Gees van der Plaat, na haar studie jarenlang directeur van het bureau van het Historisch Genootschap. Zij was voor ons in de jaren negentig, toen het Historisch Nieuwsblad begon als rebellenblad, de spreekwoordelijke vertegenwoordigster van het historisch establishment. De ander was Homme Wedman, die zelf zou uitgroeien tot een kenner van het Nederlandse anarchisme, in het bijzonder van de anarcho-syndicalist Christiaan Cornelissen.
Een van hun hoogleraren was E.H. Kossmann (foto), midden jaren zestig teruggekeerd uit Londen om hoogleraar in de algemene geschiedenis na de Middeleeuwen te worden. Kossmann was een minzaam en scherpzinnig liberaal historicus en schrijver van een oeuvre dat uitblonk in gezond verstand en afgewogen oordelen. Hij muntte zelf de term ‘ironische geschiedschrijving’, waarmee hij een onderscheid aanbracht tussen zijn generatie (geboren in de jaren twintig) en de grote historici die voor hem kwamen en die opgroeiden in het tijdperk van de grote ideologieën en die ieder voor zich deel hadden aan die ideologieën: L.J. Rogier als emancipator van zijn katholieke bevolkingsgroep, Jan Romein als marxistisch geschiedschrijver en Pieter Geyl als liberaal historicus die streed voor het romantisch ideaal van de Groot-Nederlandse gedachte.
Met Geyl (foto) voelde Kossmann zich het meest verwant: hij was een nazaat op de leerstoel Nederlandse geschiedenis in Londen geweest die in 1919 voor Geyl in het leven was geroepen, hij zag evenals Geyl geen wetten en patronen in de geschiedenis. En, last but not least, evenals Geyl was Kossmann agnost.
Maar terwijl Geyl ideologische stromingen en stroompjes met hartstocht bestreed, daar hanteerde Kossmann het wapen van de ironie. Beleefde ironie dikwijls, maar (juist) daardoor niet minder stekelig. Zijn bijdrage aan het symposium over het anarchisme in 1967 is er een goed voorbeeld van. Je ziet het voor je: de studenten die hun hoogleraar vroegen zich te buigen over het anarchisme en Kossmann die minzaam aan dit verzoek voldeed. Hij leidde het onderwerp in waarover een gezelschap zich nader zou buigen.
Dat gezelschap bestond uit twee erkende anarchistische gelovigen (Rudolf de Jong, die het anarchisme met de paplepel kreeg ingegoten van zijn vader Albert) en Arthur Lehning (foto), toen in zijn 68ste levensjaar en vermaard vanwege het politieke kunsttijdschrift I10, dat hij in het Interbellum oprichtte en waar hij een reeks van kunstenaars bijeenbracht. Hij werkte bij het Internationaal Instituut voor Geschiedenis (IISG) aan de uitgave van de Archives Bakounine. Daarnaast spraken de historici Frits de Jong Edz., toentertijd directeur van het IISG, J.W. Bezemer (directeur van het Oost-Europa Instituut van de Universiteit van Amsterdam en B.W. Schaper, hoogleraar algemene geschiedenis.
Kossmann formuleerde zijn kritiek elegant door een verhaal te halen uit de Perzische brieven van Montesquieu, die schreef over het fictieve volk der Troglodyten dat in een natuurstaat van anarchie leefde en ten prooi viel aan chaos. De moraal van Kossmann: ‘In de gecompliceerde verhoudingen, die ontstaan wanneer een gemeenschap zich uitbreidt, kan de natuur van de mens, stel al dat zij fundamenteel deugdzaam is, niet aan zichzelf worden overgelaten, eist zij gezag, opgelegde regel, macht en dwang van buitenaf’. En hij haalde de fameuze uitspraak van de negentiende-eeuwse historicus Lord Acton [foto] (‘Power tends to corrupt, and absolute power corrupts absolutely’) aan, alvorens droogjes te besluiten: ‘Ik denk niet, dat het anarchisme ons een politieke oplossing kan brengen’. Niettemin wenste hij de sprekers veel succes en hoopte dat zijn ‘scepsis’ zou worden geloochenstraft.
De verhalen van Rudolf de Jong (foto) en Arthur Lehning zullen dat zeker niet hebben gedaan. Zij boden wel informatie maar ontweken de centrale vraag waarom het met het anarchisme nooit wat is geworden. Al was zeker het praatje van De Jong niet van scherpzinnigheid gespeend en hier en daar geestig. Sprekend in 1967, toen artikelen en boeken over de jonge, ‘humanistische’ Marx als paddestoelen uit de grond schoten en Marx werd voorgesteld als een vrijheidslievend man, vroeg hij zich af: ‘Sterft Marx als anarchist?
Maar hoe geestig ook, De Jongs opsomming (de anarchistische hobbyisten en lobbyisten komen doorgaans niet verder dan een opsomming) haalde het niet bij het uitstekende betoog van B.W. Schaper, een inmiddels volkomen vergeten historicus, die na zijn sterven in 1991 gelukkig herdacht is door zijn leerling H.L. Wesseling.
Schaper is de auteur van een klein oeuvre: verscheidene artikelen en vier boeken, waarvan zijn laatste boek (Het trauma van München, over de nasleep de beruchte conferentie in 1938, toen Tsjechoslowakije werd verkwanseld) misschien nog het bekendst is. Afgaand op zijn lezing in zijn geboortestad Groningen moet hij een even nuchter als scherpzinnig man zijn geweest.
Schaper gold als kenner van het Franse socialisme. Wesseling vermeldt dat hij voor de oorlog bij Johan Huizinga een scriptie schreef over Pierre-Joseph Proudhon (foto), door anarchisten altijd voorgesteld als een van hun klassieke figuren, de man van de roemruchte uitspraak ‘Eigendom is diefstal’. In zijn lezing (‘Anarchisme en socialisme’) liet Schaper zien dat Proudhon eigendom anderzijds even gemakkelijk verheerlijkte. Schaper omschreef hem provocerend zelfs als een ‘verre voorloper’ van de katholieke politicus Carl Romme.
Hij liet ook niets heel van Bakoenin. De Russische revolutionair, die in de negentiende eeuw stad en land afreisde om revolutie te bevorderen, zou een ‘extatisch visioen’ van vernietiging voor ogen hebben gestaan. In de op zijn lezing volgende discussie werd Schaper uitgedaagd door Rudolf de Jong, die de klassieke (en holle) frase herhaalde dat bij Bakoenin afbreken een vorm van opbouwen was. Niet zonder grimmigheid antwoordde Schaper: ‘U moet goed begrijpen dat je om de kleinste verbeteringen in het maatschappelijk bestel teweeg te brengen soms een locomotief nodig hebt.’ Hij citeerde de Franse socialist Albert Thomas, de oprichter van de Internationale Arbeidorganisatie, over wie hij zijn proefschrift schreef, die eens opgemerkt zou hebben: ‘je hebt soms een locomotief nodig om een speld ergens uit te trekken’.
Een prachtige uitspraak en ook een die past bij de figuur van Schaper, die het radicaal socialistische engagement uit zijn jonge jaren (ik volg hier nog steeds Wesseling, die hem gekend heeft) later vaarwel zei en in zekere zin terugkeerde naar het reformistisch socialisme van zijn vader, J.H. Schaper (foto), een van ‘de twaalf apostelen’ die in 1894 met onder anderen P.J. Troelstra, W.H. Vliegen en H.H. van Kol de SDAP oprichtte. Gaandeweg besefte zoon Bertus Schaper dat revoluties meer kapot maken dan een samenleving kan verdragen. Om die reden koos hij blijvend voor de sociaaldemocratie.
Over de (gepubliceerde) lezingen van Kossmann en Schaper hoor je nooit een anarchist. Dat zal deels te verklaren zijn omdat de lezingen een halve eeuw oud zijn en in de vergetelheid zijn geraakt. Maar deels ook omdat de anarchistische hobbyisten en lobbyisten zulke betogen slecht verdragen. Historici die met de nodige nuchterheid constateren dat in een gecompliceerde, globaliserende wereld hooguit op kleine schaal anarchistische experimenten mogelijk zijn (en dan nog dikwijls mislukken), worden liefst genegeerd.
Neem het genoemde boek van Thom Holterman over anarchisme in de Lage landen. Anno 2017 verkondigt Holterman met droge ogen: ‘Anarchisme is een kritische en subversieve kracht gericht tegen de gevestigde orde en tegelijkertijd een opbouwende kracht voor een andere, namelijk libertaire orde.’ Valt met dat eerste deel van de zin in te stemmen, het tweede deel is lachwekkend. Libertaire orde? Waar dan? Die is in de verste verte nergens te bekennen.
Het bekende weerwoord dat het anarchisme beschouwd moet worden als een vorm van utopisch denken, als een stip aan de horizon waar naar toe geleefd moet worden is gemakzuchtig: anarchisten ontlopen met dat ‘argument’ hun politieke onvermogen in het heden. En ze vergoelijken bovendien de vele politieke nederlagen in het verleden.
De belangrijkste nederlaag was wel die in de Spaanse Burgeroorlog, door veel anarchisten toen en nu als de zomerperiode van de ‘staatlozen’ gevierd. Het Spaanse anarchisme zou, aldus de gangbare verklaring van de anarchistische hobbyisten en lobbyisten, ten onder zijn gegaan aan de burgeroorlog, het fascisme van Franco en niet te vergeten aan actieve tegenwerking van de communisten. Allemaal waar, maar de diepere oorzaak is ook hier een halve eeuw geleden al door B.W. Schaper gegeven: de anarcho-syndicalistische beweging ‘betoonde ook in de Spaanse Burgeroorlog zijn inadequaat karakter tegenover de eisen van de moderne maatschappij.’
Aan die constatering valt een halve eeuw na dato niets toe te voegen. Hooguit dit: ook anno 2017 is het anarchisme de hobby van een klein groepje gelovigen. Die hobby is mij niet onsympathiek (wie zou niet in een wereld zonder overheersing willen leven?) maar ik zou wel graag zien dat anarchisten zich verstaan met de grote boze wereld en niet, zoals veteraan Holterman, almaar wereldvreemd blijven dromen van een wereld die ‘antikapitalistisch en antistatelijk’ kan worden. Volgens Holterman ‘schrompelt de bestaande orde als het ware vanzelf in!’ als maar genoeg mensen over de hele wereld ‘nee’ zeggen tegen de bestaande orde.
Het zal in het licht van het voorgaande geen verbazing wekken dat de nuchtere beschouwingen van E.H. Kossmann en B.W. Schaper in de toch omvangrijke literatuurlijst van Anarchisme in de Lage Landen ontbreken.