Dankzij Pieter Geyl ‘verbleef’ ik dezer dagen enige tijd in de achttiende-eeuwse Republiek. Geyl is een typisch politiek historicus, die zich vooral in de maatschappelijke onrust verdiepte die uiteindelijk zou leiden tot de verdrijving van Willem V en de vestiging van de Bataafse Republiek. Cultuur en vooral godsdienst waren minder zijn fort, al meed hij die onderwerpen in zijn Geschiedenis van de Nederlandse stam beslist niet. Maar de wonderlijke mengeling van (kerk)politiek, vroomheid en Verlichting werd ver na zijn dood het onderwerp van specialisten als Jan Wim Buisman en Ernestine van der Wall. Van de laatste las ik onlangs een heel aardig, beknopt geschrift dat al in 2000 werd gepubliceerd.
Het blijft toch een apart idee: dat een hele eeuw, met daarin voluit levende en strevende mensen in de knel is gekomen tussen twee andere eeuwen. De 17e (‘gouden eeuw’) werd in de 19e eeuw herontdekt als hoogtepunt in de Nederlandse geschiedenis en ook als zodanig gecanoniseerd, onder meer door Busken Huet (foto) in zijn Het land van Rembrand (door hem zo gespeld). De 18e eeuw is er wat bekaaid van af gekomen en zelfs ietwat karikaturaal getekend, onder meer door H.T. Colenbrander die van de Patriottentijd en haar voorgeschiedenis niet veel moest hebben.Niettemin: hoewel er nog altijd meer, veel meer over de Gouden Eeuw is gepubliceerd heeft de 18e eeuw de laatste halve eeuw op heel wat belangstelling mogen rekenen van uiteenlopende historici als Niek van Sas, Wyger Velema, Hans Bots en genoemde Buisman en Van der Wall.
En terecht, want zoals de Leidse godsdiensthistorica Ernestine van der Wall (foto) in haar kleine, maar fijne boekje Socrates in de hemel? Een achttiende-eeuwse polemiek over deugd, verdraagzaamheid en de vaderlandse kerk liet zien: de strijd tussen orthodoxen en vrijzinnigen, die in de ‘Socratische oorlog’ tot uitbarsting kwam trok lange lijnen en zou op een andere manier worden voortgezet in de 19e eeuw – en je zou daaraan kunnen toevoegen: tot in de jaren zestig van de 20e eeuw, waarna ‘het vreemde sterven van het christendom’ (een term van de historicus Peter van Rooden) een aanvang nam en die strijd nog slechts iets van de achterkamertjes werd en de (inmiddels seculiere) hoofdstroom van de Nederlandse samenleving niet meer raakte.
Het is een merkwaardige oorlog, die ‘socratische’, zo genoemd naar de bekende Atheense voorchristelijke wijsgeer. De oorsprong van die oorlog lag bij Jean-François Marmontel (1723-1799), de auteur die een Jezuïtische opleiding genoot maar die uiteindelijk afzag van intrede in de orde. Maar een Jezuïten opleiding is natuurlijk wel een garantie voor een meer dan gemiddelde belangstelling voor godsdienst, hoe die belangstelling ook uitvalt.
Marmontel kan – met een moderne term – vrijzinnig worden genoemd. Hij nam afstand van de Roomse orthodoxie en bepleitte, niet ongewoon voor de 18e eeuw, voor godsdienstige verdraagzaamheid. Hij deed het wel op een bijzondere manier, namelijk in zijn vertelling Belisarius, een titel naar de naam van de legendarische generaal die onder de Romeinse keizer Justitianus (482/483-565) tot grote hoogte steeg maar die daarna even diep viel en op beschuldiging van hoogverraad zou zijn vastgezet. Wat er van deze geschiedenis waar is, laat ik hier liggen.
Belangrijker is de vernuftige wijze waarop Marmontel ‘zijn’ Belisarius een stem liet zijn in het achttiende-eeuwse debat over godsdienst. In een gefingeerde dialoog met Justitianus stelde Marmontel dat godsdienst als troost kan dienen voor de mens die in ellende verkeert. En meer: hij zou een goede God zijn, geen grillige en angstaanjagende, zoals de calvinistische (en ook wel de roomse) orthodoxie van die dagen leerde. Een hel zou er volgens de Belisarius van Marmontel niet zijn, ook al een bewering die de orthodoxie als ketterij in de oren klonk.
De mens zou geleid worden door geloof en geweten, wat als een krankzinnige bewering klonk in de oren van zeker de aanhangers van de 16e-eeuwse Heidelbergse Catechismus, die immers had geleerd dat de mens ‘ganselijk onbekwaam’ was tot ‘enig goed en geneigd tot alle kwaad’. Alleen een ‘wedergeboorte door den Geest Gods’ zou de mens redden. Met andere woorden: dat geweten van de mens was een waardeloos instrument, alleen God kon de mens van ‘zonde’ redden.
Zorgde Belisarisus al voor de nodige ophef in Frankrijk, in de Republiek was dat niet minder het geval, al nam de polemiek hier een heel eigen wending. De ironie wil namelijk dat de figuur van Socrates in de vertelling van Marmontel helemaal niet voorkwam, maar in Nederland juist aanleiding was voor een felle pennenstrijd. De gereformeerde predikant Petrus Hofstede (afbeelding) uit Rotterdam schreef een verhandeling tegen Belisarius, waarin hij – om de superioriteit van het christendom beter te doen uitkomen – alles kraakte dat aan het christendom voorafging. In dat verband noemde hij Socrates, die hij (naast veel meer) verweet homoseksueel te zijn, aangezien de Griek zoveel met jonge mannelijke leerlingen verkeerde. ‘Hoeveel zeep met ook gebruike’, zo citeert Van der Wall hem, ‘nooit zal men hem van de eerzucht, die door zijn mantel uitstak, en nog veel minder van de onnatuurlijke zonde, om welke het weeldrige Sodom en Gomorra met vuur van den hemel verdelgd is, rein maken’.
De beschuldiging was niet onschuldig en viel in een eeuw waarin homo’s hun leven nog niet zeker waren, zelfs niet in de betrekkelijk tolerante republiek. De eveneens Rotterdamse predikant Cornelis Nozeman nam het voor Socrates op en trachtte hem van de beschuldiging van ‘tegennatuurlijke’ seksualiteit vrij te pleiten. Van der Wall laat zien dat er meer, veel meer auteurs destijds over Socrates’ veronderstelde deugden en ondeugden schreven. Ze laat bovendien zien dat het in deze discussie over veel meer ging: over de plaats van de bevoorrechte gereformeerde kerk, over verdraagzaamheid in het algemeen en over de plaats van het menselijk geweten in de godsdienstbeleving van de Republiek in het bijzonder.
Voor ons, die in de 21e eeuw leven, zijn al deze vragen historische vragen geworden. Het christendom heeft in het Westen zijn greep op de geesten grotendeels verloren en de islam is – hoe luidruchtig ook aanwezig in de wereld – een te starre en gestolde godsdienst om intellectueel echt mee te kunnen in de grote debatten van deze tijd.
Maar desondanks is en blijft de vraag waarvoor de achttiende-eeuwse polemiek de monotheïstische godsdiensten stelde nog altijd interessant: kon Socrates wel in de hemel komen, nu hij eeuwen voor Jezus en Mohammed leefde en nooit van hen gehoord had? En wat dan te doen met figuren als Plato (afbeelding) en Aristoteles, wier denken ironisch genoeg diepgaande invloed zou uitoefenen op de christelijke theologie en filosofie? Op die vraagstukken heeft geen van de monotheïstische godsdiensten ooit een bevredigend antwoord gevonden.
Het religieuze Jodendom heeft het in dit verband nog betrekkelijk gemakkelijk: dit is en blijft een aan een volk gebonden godsdienst, alle universele pretenties van het religieuze Jodendom ten spijt. Er zijn wel mensen die denken Joods te kunnen worden maar dat is natuurlijk dwaasheid. Orthodoxe Joden hebben groot gelijk als ze met afkeer kijken naar ‘goi’ die als Joden proberen uit te komen. Het is filosemitisme dat niet eens zo ver afstaat van antisemitisme. Hoe dan ook hoeft het Jodendom de ‘heidense’ filosofen – geen Joden immers – niet te annexeren.
Maar voor het christendom en islam vormt de ‘Socratische oorlog’ een onoplosbaar probleem: als Jezus ‘de weg, de waarheid en het leven’ is, wat dan te denken van hen die nog nooit van Jezus (afbeelding) konden weten? Vallen zij onder een soort van ‘algemene genade’ en worden ze zo alsnog gekerstend – hoewel ze nooit van de in Palestina geboren Jezus hadden gehoord? De islam, een laatkomer op de godsdienstige markt, stond voor hetzelfde vraagstuk als het christendom, al krijg je de indruk dat er in de islam minder diep is nagedacht over deze vraag dan in het christendom.
Wat leert deze machteloosheid van de monotheïstische godsdiensten? Dat zij onderdeel zijn van de geschiedenis: zij ontstaan in een bepaalde tijd en al pretenderen ze zeggenschap te hebben over de hele geschiedenis, er was iets dat hen vooraf ging en dat zich aan hun greep onttrekt. De monotheïstische godsdiensten hebben geen zeggenschap over de geschiedenis, ze zijn zelf deel van ‘de discussie zonder eind’ waarin niemand het laatste woord heeft.