Er zijn niet veel Nederlanders die na de Tweede Wereldoorlog een boek over Hitler publiceerden. Recent schreef Sjoerd de Boer met De Hitler mythes een goed boek, waarin hij beoogt hardnekkige misverstanden over Adolf Hitler te verklaren en naar de mestvaalt van de geschiedenis te verwijzen. Zoiets kan alleen als je een grondige kennis van de literatuur over Hitler hebt en die kennis heeft De Boer, al leunt hij sterk op een aantal gidsen, van wie Hitler-biograaf Ian Kershaw de belangrijkste is. Het is een nuchter boek, geschreven door iemand van ver na de oorlog, waarmee overigens niet denigrerends is gezegd. Nederlandse tijdgenoten schreven met minder afstand over de man die hun leven op een negatieve manier beïnvloedde.
Wie kent J.S.(Jan Steffen) Bartstra nog? Deze tijdgenoot van Hitler werd in 1887, twee jaar voor Hitler, geboren in een domineesgezin, waarin de vader een soort van religieus socialisme (compleet met drankbestrijding) voorstond.
Hij ging in Leiden Nederlands studeren (geschiedenis kon rond nog 1910 nog niet gekozen worden als hoofdvak) en raakte levenslang bevriend met zijn jaargenoot Pieter Geyl. Waar Geyl zich toelegde op de vroegmoderne Nederlandse geschiedenis, ontpopte Bartstra zich tot een vertegenwoordiger van de contemporaine geschiedschrijving in de Nederlandse historiografie. Hij publiceerde onder meer Geschiedenis van onze tijd en Nederland tussen de natiën.
Bartstra zou nooit de faam van Geyl verwerven. Hij bezat diens talent noch diens eerzucht. Terwijl Geyl naar Engeland trok en later als hoogleraar in Utrecht roem oogstte als historicus, bleef Bartstra zijn hele werkzame leven leraar geschiedenis op een gymnasium in Haarlem. Tegen het eind van zijn leven begon hij te schrijven aan een biografische studie over Hitler, daartoe gestimuleerd door de heftige discussie (begin jaren zestig) tussen A.J. P. Taylor en Hugh Trevor-Roper over de oorsprongen van de Tweede Wereldoorlog, waarbij de vraag centraal stond of Hitler een ‘gewoon’ politicus was geweest of een gedreven ideoloog.
De eerste zinnen van Bartstra’s boekje luidden: ‘Dit is een boekje zonder enige pretentie.
Het bedoelt slechts verschillende Hitler-beschouwingen en interpretaties van zijn daden in verschillende periodes van zijn leven aan een kritische behandeling te onderwerpen’. Maar tot een neutrale, feitelijke weergave van dit leven beperkte Bartstra zich niet. Hij was zijn leven lang ook een religieus mens gebleven, zo bleek uit de laatste zinnen die hij schreef: Hitler zou als ‘een teken van Godswege’ moeten worden beschouwd. Hitler, aldus Bartstra, zou als ‘een uitzonderlijk symbool van ondergang als de Zondvloed’ moeten worden beschouwd: ‘Een teken van en voor de Elkerlyc – de massa-mens van deze tijd – met zijn waan en zijn ellende, onvolgroeid, verwend door onverdiend succes, vol pretenties en zonder geweten, zonder traditie, zonder vastheid en zonder eerbied’.
Bartstra zou zijn eigen boek nooit in handen krijgen. Hij stierf op 19 november 1962 aan een hartaanval, 75 jaar oud. Het boek werd voor publicatie gereed gemaakt door C.D.J. (‘Coen) Brandt, hoogleraar contemporaine geschiedenis aan de Utrechtse universiteit. Geyl herdacht zijn vriend in een rede voor de maatschappij voor Nederlandse letterkunde en
deed dat op een manier die hem kenmerkte: zonder enige terughoudendheid en vol van de hem eigen, kritische zin. De agnost Geyl (foto) kon niets met Hitler als teken van God. Geyl legde een verband tussen de onverwachte dood van Bartstra’s zoon, ruim een jaar voor diens eigen dood, en Bartstra’s religieuze gedachten naar aanleiding van Hitlers optreden. Enigszins cryptisch schreef hij dat Bartstra’s opmerking vooral zou zijn voortgekomen uit ‘de druk’ waaronder zijn vriend leefde.
Had hij de verschijning ervan beleefd, dan valt veilig te voorspellen dat de nuchtere pragmaticus Geyl helemaal niet uit de voeten gekund met wat wel de meest ambitieuze Hitler-studie genoemd mag worden die ooit in Nederland is verschenen: De onbekende Hitler van P.F.M. (Piet) Fontaine. Die studie verscheen in 1992, ruim na de dood dus van Geyl in 1966. Fontaine (foto) werd in 1921 geboren en ondervond (zacht gezegd) hinder van de Tweede Wereldoorlog:
hij onderbrak noodgedwongen zijn geschiedenisstudie aan de Universiteit van Amsterdam omdat hij weigerde de loyaliteitsverklaring aan de bezetter te ondertekenen. Hij dook onder en had deel aan het verzet door een agentschap van Het Parool te beginnen en door de uitgave van een eigen ‘illegaal blaadje’, zoals Fontaine bescheiden opmerkte in De onbekende Hitler.
Na de oorlog voltooide hij zijn studie. In de eerste jaren na 1945 werkte hij voor het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Tussen augustus 1947 en maart 1948 verbleef Fontaine in Berlijn, waar hij belast was met het opsporen, selecteren en kopiëren van bronnen over de geschiedenis van Nederland tijdens de bezetting. Nadien werd Fontaine leraar geschiedenis aan het Ignatiuscollege in Amsterdam en later docent vakdidactiek geschiedenis aan de Utrechtse universiteit.
Fontaine was geen gewone historicus, ingesteld op ontmythologisering en gekenmerkt door een flinke dosis scepsis, al was hij bepaald ook geen kritiekloze verschijning. Hij was een tegenpool van Geyl: veeleer een mystiek historicus dan een pragmaticus. Iemand ook die zich nooit aan zijn rooms-katholieke opvoeding ontworstelde – en die zich ook nooit aan het rooms-katholicisme heeft willen ontworstelen. Integendeel, Fontaine dacht zijn levenslang als christen door overal ‘dualisme’ te signaleren. Hij was dan wel een zeer geleerd man, maar geen man die halt hield bij de feiten. Hij wilde die feiten een (metafysische) lading geven.
Fontaine schreef een meerdelige serie onder de titel The Light and the Dark. Hij begon in het oude Griekenland en waaierde als een soort evenknie van Arnold Toynbee uit over de hele wereldgeschiedenis, waarbij Iran, India en China niet werden overgeslagen. Hoewel Fontaine er prat op ging dat hij meetelde in de internationale geschiedwetenschap werd hij in eigen land naar eigen zeggen niet op waarde geschat. Verder dan de Romeinse oudheid kwam zijn geschiedschrijving niet. The Light and the Dark kwam nooit af, iets dat het werk gemeen heeft met wel meer ambitieuze en meerdelige werken.
Ik ben er nooit begonnen. Ik houd van de ‘grote greep’ in de geschiedschrijving, maar soms kan het ook teveel van het goede zijn.Daarbij geloof ik niet in geconstrueerde tegenstellingen in de geschiedenis. Ik ben geen marxist die alle geschiedenis beschouwt als een geschiedenis van de klassenstrijd en geen christen die Christus ziet als ‘de zin der geschiedenis’. Een ‘eeuwige’ strijd tussen licht en duister is evenmin aan mij besteed. Fontaine was er echter vol van en Hitler was natuurlijk een dankbaar onderwerp om licht en duister te onderscheiden.
De onbekende Hitler paste naadloos in zijn oeuvre, al merkte hij in 1995 in de Volkskrant op het als een ‘tussendoortje’ te beschouwen. Maar daarmee toonde deze verder bijzonder ambitieuze man zich wederom iets te bescheiden. Hij wilde namelijk wel degelijk de alomvattende verklaring over Hitler bieden waar historici voor terugschrokken. Fontaine las in de jaren tachtig de Hitler-biografie die Joachim Fest in 1973 publiceerde. Fest wilde het fenomeen begrijpen dat hem en zijn familie (anti-nazi) het leven zo zuur had gemaakt en kwam behoorlijk dichtbij, ook doordat hij zwaar (soms al te zwaar) steunde op Albert Speer wiens herinneringen hij had helpen uitgeven.
Volgens Fontaine echter nog niet dichtbij genoeg. Fest zou te weinig hebben durven speculeren en Hitler, als zoveel historici, hebben ‘ingekaderd’, terwijl deze figuur toch in alles grensoverschrijdend was. Zeker, Hitler was grensoverschrijdend in zijn misdadigheid, zijn moordzucht en zijn megalomanie en zijn carrière was, zoals H.J.A. Hofland eens schreef, de geheimzinnigste carrière van alle carrières. Fontaine wilde de geheimzinnigheid ontraadselen en kwam – niet geheel verrassend – uit bij de strijd tussen licht en duister. Waar het godsdienstig Jodendom en het christendom met hun geloof in een transcendente, monotheïstische God de natuur probeerden te ontstijgen, zou Hitler juist de ‘natuurlijke’ mens zijn (en voorstaan) die naar believen wilde beschikken over leven en dood. Hitler, aldus de rooms-katholiek Fontaine, stond zo niet alleen het Jodendom maar ook het rooms-katholicisme van zijn jeugd naar het leven.
Fontaine is niet de eerste die dit opmerkte. Abel Herzberg schreef in Kroniek der Jodenvervolging al dat Hitlers ‘Germaanse’ mens tegenover de Talmoed stond. Helemaal juist is dat echter niet, zo blijkt nog eens uit Hitler, Mein Kampf, de wetenschappelijke uitgave die door het Institut für Zeitgeschichte in München onder redactie van onder meer Christian Hartmann en Othmar Plöckinger recent is gepubliceerd. Hitler verwees in Mein Kampf en in zijn toespraken veel minder naar de Talmoed dan zijn ‘Völkische’ tijdgenoten. Hij beschouwde het Joodse volk niet als een godsdienstige gemeenschap maar als een ras. Sterker nog, voor Hitler was de godsdienst slechts een van de sluwe trucs waarmee “de Jood”, in zijn ogen slechts ‘een platte materialist’, de wereldheerschappij trachtte te veroveren.
Aan Fontaine waren passages als deze (ze zijn na te lezen in Mein Kampf) niet besteed. Hij beschouwde de Führer door een rooms-katholieke bril. Op de vraag wie Hitler was bleef hij het antwoord uiteindelijk schuldig. Veelbetekenend mag heten dat zijn antwoord op de vraag: ‘wie was Hitler?’ luidde: ‘God alleen weet het antwoord’. Ook Bartstra beschouwde Hitler als ‘een teken van Godswege’. Wat dit zegt? Niets over God en ook niet zoveel over het geloof van Bartstra en Fontaine. Het zegt vooral iets over de verbijstering waarmee deze tijdgenoten de opkomst en ondergang van Hitler en het nationaalsocialisme beleefden: de kwaadaardigheid van deze figuur en zijn regime was zo groot dat alleen buitenaardse verklaringen uitdrukking aan hun verbijstering leken te kunnen geven.