Enkele weken geleden werd ik geattendeerd op het boek Weerloos voor de rechtbank van de rede. De Bijbel en het vrije denken in Nederland 1855-1955, geschreven door de mij tot dusver alleen van naam bekende emeritus hoogleraar C. Houtman, die Oude Testament doceerde aan de inmiddels verdwenen opleiding in Kampen van de Protestantse Theologische Universiteit. Ik kende zijn naam wel maar had vrijwel niets van hem gelezen. Ik vroeg het Nederlands Dagblad, niet langer een exclusief vrijgemaakt-gereformeerde maar een ‘christelijk betrokken’ krant (waar een goede vriend werkt), of die iets zag in een bespreking van mijn hand. Die bespreking verscheen op vrijdag 26 februari jongstleden. Hier ga ik nog wat dieper en uitgebreider in op dit boek. Weerloos voor de rechtbank van de rede is dat waard. Het is in veel opzichten voorbeeldig.
Het is nog geen eeuw geleden dat de vrijdenker Anton Constandse (1899-1985) en de hervormde theoloog A. H. de Hartog (1869-1938) voor volle zalen hevige discussies voerden over de vraag of God wel of niet bestaat. Er bestond contact tussen twee mensen die nog geïnteresseerd waren in elkaars wereldbeschouwing, al was het geen gemakkelijk contact. Anton Constandse heeft eens gememoreerd dat De Hartog (foto)
hem na hun laatste debat weigerde de hand te geven omdat Constandse zijn God had beledigd.
Niettemin: er was contact, al schuurde het. Dat contact is nu ver te zoeken. Anno 2016 heerst in Nederland een seculiere cultuur. Daar doet de komst van de Islam niets aan toe of af, ook al heeft die het verschijnsel godsdienst weer teruggebracht in het publieke domein. Zeker, de Islam kan bogen op enkele oer-Nederlandse bekeerlingen maar dat zijn uitzonderingen. En belangrijker, moslims leggen geen enkel intellectueel gewicht in de schaal in de discussies in het publieke domein, ook al gaan die discussies juist dikwijls over de Islam. De reden: de islamitische gemeenschap kan en/of wil maar niet wennen aan openhartige discussies over Allah en zijn profeet.
Dat Nederland nu een seculiere cultuur kent lijkt intussen vanzelfsprekend maar is dat niet. Anderhalve eeuw geleden was de situatie namelijk precies omgekeerd. Nederland was rond 1850 een christelijk land, gedomineerd door merendeels progressieve theologen van de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals de Leidse professoren J.H. Scholten (foto) en A. Kuenen, die de Bijbel in rapport met de moderne tijd en wetenschap wilden brengen.
Tegen hun opvattingen rees verzet.
In de eerste plaats van de protestantse orthodoxie, die zich via de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886 keerde tegen de moderne theologie. Maar ook atheïsten keerden zich daartegen. Waar de moderne theologie voor christenen niet orthodox genoeg was, vonden vrijdenkers de moderne theologen juist niet ver genoeg gaan. Zij zouden de consequenties uit hun theologie moeten trekken en dienen te erkennen dat God nooit heeft bestaan.
De vrijdenkers schaarden zich rond het tijdschrift De Dageraad, dat in 1856 was opgericht en de tweede helft van de negentiende eeuw scherpe kritiek oefende op de Bijbel en niet minder op de Dominee, pastoor of rabbi, zoals de titel van een in 1890 verschenen en veel verkocht pamflet van J.G. ten Bokkel luidde. Het atheïstische denken is de afgelopen jaren in kaart gebracht in gedegen studies zoals God noch autoriteit. Geschiedenis van de Vrijdenkersbeweging in Nederland (2006) en in de oude klassieker Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw (1931) van Oene Noordenbos (1896-1978) [foto].
Eén vrijdenker is evenwel aan vrijwel ieders aandacht ontsnapt: ‘Alexander de M’. Onder die wat geheimzinnige naam publiceerde jonkheer Ferdinand Alexander de Mey van Alkemade (1828-1864) De Bijbel beschouwd in zijn eigenlijke waarde (1859). De Mey was een telg uit een vooraanstaand Réveilgeslacht, dat in het midden van de negentiende eeuw niet alleen uitblonk in sociaal werk maar ook in bevindelijke godsvrucht. Van zijn leven is vrijwel niets bekend. Vast staat dat hij in New York eindigde en daar vermoedelijk op 35-jarige leeftijd zelfmoord pleegde.
Het mag de grote verdienste van Cees Houtman worden genoemd dat hij diens driedelige, 1030 bladzijden tellende magnum opus aan de vergetelheid ontrukt heeft. Het werk bevatte een massieve kritiek op zowel het Oude als het Nieuwe Testament. De Mey maakte de in de Bijbel genoemde wonderen belachelijk en oordeelde dat Jezus helemaal niet kon sterven aan het kruis, want ‘men sterft niet van spijkers in handen en voeten’, aldus De Mey.
Houtman maakt duidelijk dat met ‘het wonder van de negentiende eeuw’, zoals de herleving van het christendom in de negentiende eeuw eens is genoemd door de gereformeerde geschiedschrijver H. Algra (foto), de kritiek op de Bijbel en het christendom navenant toenam. Zijn studie laat indringend zien hoe kwetsbaar de Bijbel is wanneer die met scepsis en een kritische blik wordt gelezen. Het mag bijzonder heten dat de gereformeerde theoloog Houtman zich van de taak kwijt de toch niet malse kritiek op het christendom in kaart te brengen. Zijn geloof heeft hij onderweg niet verloren, want in ‘een persoonlijke bekentenis’ schrijft hij het een onverdraaglijke gedachte te vinden als de mensheid aan haar lot zou zijn overgelaten ‘op een rondtollende, nietige planeet in een zich steeds verder uitdijend heelal’.
Die persoonlijke bekentenis is sympathiek, omdat je als lezer na de keurig en neutraal weergegeven kritiek van vrijdenkers op de Bijbel wilt weten waar Houtman zelf staat. Daarbij levert hij scherpzinnige kritiek op het duo Stefan Paas en Rik Peels die met hun boek God bewijzen enkele jaren geleden een poging deden God meer te laten zijn dan ‘een woord dat niets betekent’, zoals Willem Frederik Hermans het eens formuleerde. Zij streefden ernaar de seculiere cultuur ervan te doordringen dat over God wel degelijk wetenschappelijk gesproken kon worden.
Ze kregen al eerder kritiek, onder meer van de theoloog Ad van Nieuwpoort. Paas en Peels spraken over een abstracte God, aldus Van Nieuwpoort, maar hadden moeten spreken over de God van Abraham, Izaäk en Jacob. Dan pas zou spreken over ‘God’ zin hebben, want die Joods-christelijk gekleurde God zou geen abstractie maar een ‘levende’ God zijn.
Houtman levert een soortgelijke kritiek op het duo, al is zijn insteek iets anders: God bewijzen is een preek voor eigen parochie, want het zal geen atheïst op andere gedachten brengen. Waarom niet? Onder meer niet omdat vrijdenkers, zoals Weerloos voor de rechtbank van de rede heel goed laat zien, hun pijlen juist richtten op de God van de Bijbel, zo betoogt Houtman in zijn ‘persoonlijke bekentenis’. Radicale vrijdenkers als Anton Constandse en Karel van het Reve betoogden niet slechts dat de Bijbel een vat vol tegenstrijdigheden was, maar vatten de Bijbel vooral op als een immoreel geschrift. Hun kritiek richtte zich op ‘de ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’, naar de titel van het befaamde opstel van Van het Reve. De inzet van hedendaagse atheïsten als Christopher Hitchens (God is niet groot) en Richard Dawkins (God als misvatting) is geen andere, al richtte met name Hitchens (foto) zijn peilen niet alleen op het christendom maar ook op de islam.
Overigens is hiermee tegelijkertijd het enige zwakke punt van het boek van Houtman aangestipt. Want hoe juist de constatering van Houtman in deze ‘persoonlijke bekentenis’ aan het eind van zijn boek ook is, hij spreekt in feite een eerder gedane bewering in zijn eigen boek tegen. Op pagina 172 wordt betoogd dat het de vrijdenkers met hun ‘ontluistering van de Bijbel’ er ten diepste om ging ‘de geestelijkheid weerloos te maken en van hun macht te beroven’. Dat staat haaks op de conclusie in de ‘persoonlijke bekentenis’ dat het de vrijdenkers wel degelijk om de God van de Bijbel te doen was.
Maar afgezien van dit punt van kritiek is de ‘persoonlijke bekentenis’ van Houtman zowel sympathiek als scherpzinnig. En Houtman laat het niet bij die bekentenis, hij biedt ook ruimte aan een weerwoord van een vrijdenker. Die vrijdenker, de classicus en wetenschapsfilosoof Gerlof Verwey, is (terecht) vol lof over het boek maar oordeelt dat Houtman wel de massieve kritiek op de Bijbel uitstekend heeft weergegeven maar niet inging op de haat die achter de kritiek van de vrijdenkers stak, een haat die zou zijn opgeroepen door zich superieur wanende christelijke theologen in de negentiende eeuw.
Dat Houtman Verwey dit weerwoord gaf mag bepaald bijzonder heten. Het gebeurt namelijk zelden.
De meeste auteurs schuwen critici het woord te bieden in hun eigen werk. Houtmans geste herinnert me aan het boek van de filosoof R.(Reinier)F. Beerling (1905-1979), wiens fascinerende laatste boek Niet te geloven. Wijsgerig schaatsen op godgeleerd ijs (1979) ook weerwoord bood en wel aan drie theologen. De agnost Beerling hield er dan wel een andere wereldbeschouwing op na dan de christen Houtman, ze hebben iets gemeen, ook al is de een dood en de ander nog onder de levenden: hun ethiek. In navolging van Beerling biedt Houtman zijn opponent de ruimte. Houtman schreef met Weerloos voor de rechtbank van de rede niet alleen voorbeeldig boek, hij is ook een voorbeeldig man.