Op zondagochtend 31 januari trof ik Hermans-biograaf Willem Otterspeer bij het historisch radioprogramma OVT. Otterspeer sprak daar over de verfilming van de roman Nooit meer slapen, een film onder regie van Boudewijn Koole. Ik zei hem bij die gelegenheid dat hij met zijn tweedelige biografie al bij al een indrukwekkende prestatie heeft geleverd. Hoe nu? Ik had toch kritiek op het eerste deel (De mislukkingskunstenaar) van deze tweedelige biografie? Zeker: ik vond en vind dat Otterspeer Hermans’ op zijn zachtst gezegd opportunistische optreden tijdens de oorlog teveel met de mantel der liefde bedekte en de schrijver ook verder onnodig groter maakte dan hij in werkelijkheid was (‘Nederlands grootste schrijver’) . Zie daarover de bijdrage ‘Een krans bij een standbeeld’ op deze website van januari 2015. Maar kritiek op een boek sluit waardering niet uit, integendeel. Ik las het tweede deel (De zanger van de wrok) al enige tijd geleden en maak hier mijn balans op: Otterspeers interpretatie van Hermans’ levensgang is uiteindelijk overtuigend.
Hoewel er ook waarderende besprekingen waren (onder meer van Jaap Goedegebuure in het Financiële Dagblad) leek het tweede deel van Otterspeers biografie met nog meer kritiek te worden ontvangen dan het eerste deel.
Schreef Aleid Truijens in de Volkskrant nog lovend over het eerste deel, Arjan Peters (foto) had in diezelfde krant weinig waardering voor het tweede. Gelukkig beperkte hij zich niet tot fouten en foutjes. Gelukkig, want dat is en blijft een gemakkelijke vorm van kritiek, want zoals iedereen weet die zelf weleens een boek schrijft: geen auteur zo goed of er sluipt weleens een fout in. Zoals mijn moeder altijd zei: ‘wie volmaakt wil zijn kan beter ongeboren blijven’.
Peters’ belangrijkste kritiek: Otterspeer zou Hermans als te ongelukkig voorstellen. De schrijver zou veel vrolijker zijn dan Otterspeer in zijn biografie opperde. Hermans’ met gal geschreven werk zou volgens Peters met plezier geschreven zijn en zijn lachen zou geen vorm van braken zijn, zoals Hermans zelf stelde, maar ongeveinsde vrolijkheid. Wie Otterspeers tweede deel leest raakt daar niet van overtuigd. Integendeel, Otterspeer laat zien hoe Hermans (foto)
steeds meer leed onder zijn zelfgekozen isolement. Dat begon eigenlijk al met zijn verhuizing naar Groningen, de stad waar hij zich ver van de bewoonde wereld waande, maar van waaruit hij zich tegelijkertijd afzette tegen de rest van Nederland – en dan vooral tegen zijn geboortestad Amsterdam waar de door hem gesmade culturele elite van baantjesjagers en ‘hoernalisten’ elkaar over de rug zou strijken en van prijzen zou voorzien.
In de jaren vijftig werd dat isolement nog gemaskeerd. Hermans functioneerde naar behoren als fysisch geograaf en promoveerde op een proefschrift over erosie. Zijn literatuur in die periode was van hoog niveau: Paranoia (1953), Een landingspoging op Newfoundland (1957) en vooral De donkere kamer van Damocles (1958) waren belangrijke mijlpalen in de Nederlandse literatuur. Literair gesproken trok Hermans die lijn in de jaren zestig door: Nooit meer slapen (1966) en de verhalenbundel Een wonderkind of een total loss (1967) zijn zonder meer meesterwerken. Niet dat al zijn literatuur uit de jaren zestig de moeite waard was: de dramaturg Hermans – schrijver van Het omgekeerde pension, Dutch Comfort en De psychologische test – was bepaald niet van het niveau Jean-Paul Sartre, Arthur Miller of Tennessee Williams.
Misschien moet je zeggen dat Hermans’ literatuur in de jaren vijftig en zestig zo goed was, omdat hij leed onder Nederland, het land dat hem alles gegeven had en dat hij maar niet ontkwam. Geen Nederlandser Nederlander dan Willem Frederik Hermans. Hij haatte het land en ook zichzelf en juist die combinatie van haat en zelfhaat gaf zijn literatuur een spanning die – maar dit is wijsheid achteraf – wel tot een uitbarsting moest komen.
Willem Otterspeer (foto) schrijft
fraai over Hermans’ Groningse isolement en zijn gecompliceerde vriendschappen in de jaren vijftig en zestig. Het contact met collega Reve verwaterde. Reve werd op zijn manier Rooms, hij was te speels en pesterig op een manier die Hermans –zelf een andersoortige treiteraar – niet lag. En bovendien was Reve naar Hermans’ oordeel niet ‘streng’ genoeg voor zichzelf: hij dronk onmatig en zag af van de klassieke roman die Hermans voorstond. Rudy Kousbroek was een van degenen die daarvoor in de plaats kwam. Maar hoeveel ze ook gemeen hadden (een voorkeur voor de natuurwetenschappen, een zwak voor techniek in het algemeen en auto’s in het bijzonder), een werkelijk gelijkwaardige vriendschap werd het nooit. Kousbroek behield een minderwaardigheidsgevoel aangezien Hermans er wel in slaagde romans te schrijven, terwijl de essayist daar tot zijn frustratie het talent toe miste. Terzijde: merkwaardig is en blijft toch die welhaast religieuze waardering voor romankunst, zoals ik eerder en elders op deze website al eens heb gesignaleerd.
Werden de vriendschappen met schrijvers steeds ongelijkwaardiger, op de Groningse universiteit ging het goed mis. Het verhaal is bekend: Hermans deed het minimale dat hij moest doen en zette geen stap meer.
Hij nam vol bitterheid ontslag en vestigde zich in Parijs, van waaruit hij het vaderland bestookte met Boze brieven van Bijkaart en met Onder professoren, een knap geschreven maar wrokkige satire over het universitaire leven in Groningen. Ad Fransen beschreef eerder al het isolement van Hermans in W.F. Hermans, een Hollander Parijs. Hij was in die wereldstad helemaal niets en kwam met zijn brandende ambitie als schrijver helemaal niet aan boord.
Waar Fransen noodgedwongen zonder archief schreef, kleurt Otterspeer nu de plaatjes en hij doet dat overtuigend. ‘Hermans bleef een toerist in Frankrijk’, schrijft hij ergens. En even verderop: ‘Hij zou er alleen zijn als nooit tevoren’. Toch al nooit in staat tot normaal menselijk contact, ging het in Parijs van kwaad tot erger. Zijn vriendschappen met Frans A. Janssen, Raymond Benders en Freddy de Vree hadden niets gelijkwaardigs, hoe dikwijls de heren ook met elkaar op stap waren en hoeveel drank er ook doorheen ging. Hermans verkeerde met zijn ‘vrienden’ als een koning met zijn onderdanen. Janssen (foto) en vooral Benders waren vriendelijke, gedienstige mannen, dolblij in de omgeving van de meester te mogen verkeren. Het gevolg laat zich raden:
Hermans eiste hun totale verering en koesterde tegelijkertijd minachting voor hun gedienstigheid. Nadat Janssen in 1993 opmerkte zich liever te verdiepen in de hermetische geschriften van de Ritman-collectie dan in het werk van Hermans werd de vriendschap verbroken. Hermans werd uiteraard niet verraden door Janssen. Het is zoals Otterspeer schrijft: Hermans kon niet buiten het gevoel verraden te worden, het lag in zijn karakter dat het tot een breuk kwam. Met Benders kwam het zover niet, maar Hermans kon zijn minachting over deze gedienstige zuiderling tegenover anderen nauwelijks verbergen. En over De Vree zal hij niet veel andere gevoelens hebben gekoesterd. Hermans eindigde als een koning zonder land, terwijl hij als gevierd literator door de wereld had willen gaan.
Otterspeer tekent het allemaal haarfijn op. Is er dan niets op dit tweede deel aan te merken? Natuurlijk wel. De besprekingen van de romans zijn mij ook nu te uitvoerig en dat geldt eveneens voor sommige citaten uit Hermans’ brieven. Bovendien is het merkwaardig dat Otterspeer Hermans’ opstelling
in de Tweede Wereldoorlog in het eerste deel zo omstandig verdedigde en nu in het tweede deel na een bespreking Hermans’ oordeel over Aantjes [foto] (‘een ex-SS-man en voormalig concentratiekampbewaker’) achteloos noteert: ‘Dit zei Hermans, die zich in de oorlog tactisch terzijde had gehouden en zich had aangemeld bij de Kultuurkamer’. Het leest als een apologie, alsof Otterspeer zijn massieve verdediging van Hermans’ oorlogsopstelling in het eerste deel langs deze weg alsnog nuanceert.
Maar dit zijn kleinigheden. Mij treft het tweede deel als minder bewonderend van toon dan het eerste, toen Otterspeer nog repte over ‘Nederlands grootste schrijver’. Otterspeer trekt een knappe en overtuigende lijn door beide delen. De titel van het eerste deel De mislukkingskunstenaar is zonder meer briljant en doet Hermans helemaal geen onrecht, als zou Otterspeer suggereren dat Hermans een mislukt kunstenaar was. Integendeel, hij maakt nog eens duidelijk dat dit hele leven in het teken stond van (en je zou bijna zeggen: gericht was op) mislukking. Aan het eind van het tweede deel komt de titel van het eerste deel met glans uit: Hermans, de gelauwerde schrijver die bijna alle grote Nederlandse literaire prijzen gewonnen had, piekerde blijkens zijn dagboek over wat hij miste – vooral natuurwetenschappelijke kennis en kunde. Dat, terwijl hij in de jaren negentig bekend stond als een van de grote literatoren van Nederland. Otterspeer beschrijft met verve hoe Hermans uit wrok en rancune literatuur brouwde. De biograaf maakt tegelijkertijd duidelijk dat die rancune Hermans, en niet minder belangrijk: diens literatuur, verteerde.
Prachtig
gevonden zijn de intermezzo’s,waarbij ik die over de relatie over Mulisch en Hermans niet minder dan briljant vond: mooi opgeschreven en psychologisch goed geanalyseerd. Ik zou er niets aan weten toe te voegen. Die zin staat hier niet zomaar. Toen Hans Renders me vroeg of ik een bijdrage wilde leveren aan de bundel Het motorzijspan van Willem Frederik Hermans (eind vorig jaar verschenen) opperde ik te willen schrijven over de relatie tussen de twee schrijvers. Destijds had ik Otterspeers intermezzo nog niet gelezen. Na lezing besloot ik terug te keren naar het onderwerp dat Renders me had gesuggereerd: Hermans en de religie.
Otterspeers tweedelige biografie zal wellicht meer fouten tellen dan Het grote Willem Frederik Hermans Boek van Dirk Baartse en Bob Polak, maar het is interessanter. Niet alleen omdat
Otterspeer toegang had tot het archief, ook omdat hij beter schrijft en bovendien met interpretaties komt waar het weetjesboek van Baartse en Polak niet aan toekomt. Dat Otterspeer op zoveel hoon is getrakteerd en zelfs is uitgescholden door de Hermansianen (‘Etterspoor’) doet hem geen recht maar lag in de lijn van de verwachtingen: Hermansianen beschikken wel in ruime mate over Hermans’ rancune maar niet over zijn talent. Rancune en talent leveren grote literatuur op, zoals Hermans op zijn beste momenten bewees. Met alleen rancune houd je Bob Polak over en dat is geen aanbeveling voor de soort die homo sapiens heet.