Vorige week woensdag, 27 januari 2016, hield ik tijdens de zogenoemde Holocaust Memorial Day aan de Vrije Universiteit een lezing over het verzet van VU-studenten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat verzet kon bestaan uit actieve bestrijding van de bezetter maar ook uit hulpverlening aan Joden die met de dood werden bedreigd. Dat mag opmerkelijk heten, aangezien gereformeerden voor én tijdens de oorlog tweeslachtig tegenover Joden stonden. Om die reden mag de inzet van VU-studenten om Joden te redden bijzonder heten.
‘Toestand niet mooi, doch ik hou moed en vertrouw op God’. Die woorden schreef Kees Chardon aan zijn familie in 1944 vanuit de strafgevangenis in Scheveningen – de gevangenis die met wrange ironie de bijnaam het ‘Oranjehotel’ had gekregen. Chardon zat er gevangen vanwege grootschalige hulp aan vervolgde Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daarin komt veel van de motivatie tot uitdrukking die studenten aan de Vrije Universiteit dreef bij hun verzet tegen de Duitse bezetter en hun hulp aan vervolgde Joden. Ze verwierpen de bezetting en stelden zich teweer tegen de harde repressie (‘Toestand niet mooi’) met de moed, soms zelfs overmoed en onbezonnenheid die jonge mensen kan kenmerken. Het verzet aan de Vrije Universiteit werd daarbij gedreven door een motivatie die wij anno 2016 niet meer zo kennen: een vast vertrouwen op God.
Vanuit dat vertrouwen was de Vrije Universiteit in 1880 gesticht, een bijzondere universiteit die vrij van kerk en staat wilde opereren en calvinistische wetenschap wilde bedrijven. Abraham Kuyper (foto)
was ook de stichter van de Gereformeerde Kerken in Nederland omdat hij de Nederlandse Hervormde Kerk niet rechtzinnig genoeg vond. De studenten die in de jaren dertig van de vorige eeuw naar de VU kwamen waren veelal, zij het niet uitsluitend, afkomstig uit deze gereformeerde kerken.
Hoe stonden de gereformeerden voor de oorlog tegenover het nationaalsocialisme? Daar is geen ondubbelzinnig antwoord op te geven. Historicus Frank van Vree signaleerde in zijn studie De Nederlandse pers en Duitsland (1989) een tweeslachtige houding. De gereformeerde krant De Standaard wees het nationaalsocialisme enerzijds principieel af, omdat het een van de loten aan de stam van de Franse Revolutie zou zijn. In het nationaalsocialisme zou een geperverteerde vorm van humanisme te herkennen zijn en dus diende het principieel te worden afgewezen. Maar…de autoritaire staat en het streven naar orde en discipline werden gewaardeerd.
Die tweeslachtigheid is ook af te leiden uit het praktische gereformeerde optreden in de jaren dertig. Zo verbood de gereformeerde premier Hendrikus Colijn (foto) in 1933 weliswaar dat ambtenaren lid mochten zijn van de NSB maar hij deed dat na aandringen van de Tweede Kamer.

En de gereformeerde synode (de vergadering van de gezamenlijke kerken) verbood in 1936 dan wel dat gereformeerden lid mochten zijn NSB maar dat verbod kon niet rekenen op onverdeelde steun in de gereformeerde wereld.
De meerderheid van de gereformeerden lijkt voor de oorlog meer angst voor het (‘goddeloze’) communisme dan voor het nationaalsocialisme en fascisme te hebben gehad. Wat bepaalde de omslag? Ik denk drie dingen, alle drie samen te vatten onder de noemer het ‘drievoudig snoer’: ‘God, Nederland en Oranje’. Die term komt uit de Bijbel, waar in het Bijbelboek Prediker staat dat ‘een drievoudig snoer’ haast niet gebroken kon worden. Isaac da Costa, een negentiende-eeuwse Jood die zich tot het christendom bekeerde, maakte van het Bijbelse begrip het drievoudig snoer “God, Nederland en Oranje”. Het drievoudig snoer was in conservatief christelijke kring een term, waarmee protestanten hun nationalisme uitdrukten.
Dit protestants-christelijke conservatisme werd later verbreed. Ook conservatieve katholieken en liberalen omhelsden in de eerste helft van de twintigste eeuw God, Nederland en Oranje. Met oog op de dreiging vanuit Nazi-Duitsland werd in 1938 – met instemming van de Nederlandse regering – een “Nationaal Centrum” geformeerd, waarin zoveel mogelijk notabelen uit de krijgsmacht, het bedrijfsleven en de politiek bijeen werden gebracht.
Die waarschuwden tegen ‘nieuwe leiders’ (lees: Hitler , Mussert [foto]) die het drievoudig snoer wilden verbreken. Alleen met Gods hulp en onder de Oranjes zou Nederland een toekomst hebben.
Joden werden door dit Nationaal Centrum evenzeer tot het Nederlandse volk gerekend als katholieken en protestanten. Of gereformeerden er anno 1938 ook zo over dachten, dat is de vraag. Bart Wallet heeft in een recent verschenen artikel (‘Een gevaar voor ons land’. Protestants antisemitisme als zwarte bladzijde’, in 2015 gepubliceerd in het christelijke blad voor geloof en cultuur Wapenveld) beschreven hoe tweeslachtig er in gereformeerde kring over Joden werd gedacht. Het zou dan wel Gods volk zijn, het waren ook “Christusmoordenaars”. En daarbij zouden ‘de’ Joden volgens Abraham Kuyper ook disproportioneel veel invloed hebben op de samenleving, zo liet kerkhistoricus Gert van Klinken zien in zijn diepgravende studie Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Joden, 1896-1970 (1996).
Maar dit christelijke anti-judaïsme grenst dan wel aan antisemitisme, het is iets wezenlijk anders dan de biologische, op het sociaal-darwinisme gebaseerde Jodenhaat van de nazi’s, dat op systematische verdrijving en uiteindelijk massamoord was gericht. Dat bleek na de Duitse inval in mei 1940. Die veranderde veel, hoewel niet direct en ook niet direct alles. De gereformeerde ambivalentie tegenover de Joden zou tijdens de oorlog niet verdwijnen. Maar gereformeerden beschouwden Joden in meerderheid wel als “Gods volk” en dat volk verdiende naar hun opvatting uiteindelijk bescherming.
De hulp aan Joden kwam relatief laat op gang. Van Klinken heeft eens betoogd dat gereformeerde predikanten – invloedrijk in de gereformeerde gemeenschap – de bezetting aanvankelijk door een fatalistische bril bezagen: de bezetting zou een straf van God zijn voor de zonden van burgers en politici. Maar toen de deportaties van joden in het voorjaar van 1942 van start ging, sprongen veel gereformeerden in de bres voor wat zij beschouwden als “Gods volk”.
Aan het einde van dat jaar werd Landelijke Onderduik-organisatie opgericht door gereformeerd predikant Frits Slomp (foto) en Helene Kuipers-Rietberg, die in de jaren dertig een van de oprichters van de Bond van de gereformeerde vrouwenvereniging was geweest.
Hoe zat dat met de overwegend gereformeerde studentenpopulatie op de VU? Zij zetten hun eerste schreden in de samenleving en waren dikwijls tussen de 18 en 25 jaar in oorlogstijd. Sommigen kwamen aan voor de oorlog, anderen tijdens de oorlog en ook waren er die naar de VU kwamen nadat hun “eigen” universiteit gesloten was.
Wat dreef VU-studenten in het verzet? Een mengeling van motieven. De gereformeerde opvoeding speelde natuurlijk een rol, maar ook de invloed van destijds invloedrijke predikanten die voorgingen in verzet tegen de bezetter. Maar zeker zo belangrijk was het netwerk waarin ze kwamen te verkeren nadat ze in Amsterdam waren aangekomen. Verscheidene studenten werden lid van studentenverenigingen en raakten juist daardoor betrokken bij het verzet. In die studentenverenigingen kwam veel samen: natuurlijk hun gereformeerde overtuiging maar niet minder: de hang naar activisme , studentikoze bravoure en jeugdige overmoed, die ook wel nodig was wilde men tegen de Duitse overmacht in het verzet gaan.
Nu is verzet een verzamelterm. Daar kan actieve tegenwerking tegen de Duitse bezetter onder worden verstaan, zoals het vervalsen van bonkaarten en persoonsbewijzen, het drukken en verspreiden van illegale bladen. Daarnaast is er de hulp aan vervolgde personen, zoals geallieerde piloten of vervolgde Joden. Soms gaan beide vormen van verzet samen, maar bij de studenten van de VU lijkt vooral de eerste vorm van verzet de overhand te hebben gehad: de actieve tegenwerking tegen de Duitse bezetter. Als voorbeeld kunnen VU-studenten worden genoemd, die via elkaar bij de illegale pers betrokken raakten.
Een van hen was Wim Speelman (foto)
, die zich als student economie in pamfletten keerde tegen de lauwheid en halfslachtigheid. Er moest protest klinken tegen onrecht. Hij vond in 1940 aansluiting bij het illegale blad Vrij Nederland, waarvan hij hoofverspreider werd, terwijl de christelijke onderwijzer Henk van Randwijk journalistiek de scepter zwaaide. Via Speelman kwam een andere economiestudent, Wiet Dijkman, bij de krant. En toen een conflict ontstond over de koers gingen de jonge VU-studenten mee naar het gereformeerde Trouw, waar ze – onder meer via de studentvereniging Lysias – andere studenten rekruteerden als verspreiders van de krant. Onder meer de rechtenstudent Gijs Kuypers en de inmiddels als advocaat werkzame Jaap de Graaf namen deel aan het Trouw-verzet, waaraan ook hoogleraar rechten Gesina van der Molen deel had. Tot de groep behoorde ook de theologiestudent Jan Goldschmeding. Allen werkten op hun manier de bezetter tegen en moesten dat uiteindelijk met de dood bekopen. Hun namen staan op de plaquette in de hal van de VU.
Daarop prijkt ook de naam van Kees Chardon. Hij komt voor in de veelgeprezen bestseller Sonny Boy (foto) van Annejet van der Zijl, een biografische studie over Waldemar Nods, wiens ouders ook bij het verzet betrokken waren.
Chardon werd op 31 augustus 1919 in Delft geboren in een gereformeerd gezin dat nog twee zussen telde. Hij ging rechten studeren aan de Vrije Universiteit, de aangewezen instelling voor een jong gereformeerde. Hij studeerde in snel tempo af en mocht zich al op zijn 21ste met de meestertitel tooien. Chardon keerde terug naar zijn geboortestad Delft en begon daar een advocatenpraktijk aan Spoorsingel 28 met een dependance in Den Haag.
Chardon wordt in alle naoorlogse necrologieën omschreven als klein van stuk, maar meestal wordt daaraan toegevoegd dat hij zeer wilskrachtig was. Dat moet hij zeker zijn geweest, want Chardon koos uit vrije wil voor de gevaarlijkste aller verzetsactiviteiten: hulp aan joden. Hulp op grote schaal en dat zonder enige schroom, zo mag blijken uit een veel geciteerde zin die hij eens sprak toen hem gemaand werd voorzichtiger te werk te gaan dan hij doorgaans deed: ‘Als ik mensen wegbreng, breng ik het liefst joden weg en dat doe ik nog het liefst in spertijd en als het kan in spergebied’. De maning tot voorzichtigheid zal hem geprikkeld hebben, maar het laat ook iets zien van de overmoed die hem moet hebben bezield.
Chardon ontving vervolgde joden in de eerste jaren van de bezetting in zijn Haagse kantoor. Toen ze tot de onderduik gedwongen werden zocht hij via de Landelijke Onderduik-organisatie in Zuid-Holland actief naar adressen. Zonder dit netwerk van verzetsmensen had hij uiteraard nooit kunnen doen wat hij deed. Het waren niet alleen joden die Chardon onderbracht, ook een gedeserteerd lid van de Waffen-SS vond onderdak bij hem. Diens loslippigheid zou Chardon na 18 januari 1944 noodlottig worden. De hele familie (ouders en twee zussen) Chardon werd gearresteerd.
Kees Chardon probeerde nog te vluchten maar zijn poging mislukte en werd bestraft met zware mishandeling.
Kees Chardon werd op 23 februari 1944 van het ‘Oranjehotel’ (foto) in Scheveningen overgebracht naar Vught. Chardon zag daar naar uit, na de zware maand in Scheveningen, liet hij familieleden weten. Hij maakte zich vooral druk over ‘zijn’ joden. ‘Hoed mijn schapen’ liet hij weten aan een neef, niet wetend dat veel van zijn onderduikers al vergast waren in Auschwitz. In Vught zat hij onder meer vast met de predikant Kees Boodt, die hij uit Delft kende. Vanuit Vught correspondeerde Boodt intensief met zijn vrouw, die nog op hun adres aan de Koornmarkt in Delft woonde. Zij vroeg hem of ze een bedreigd, vermoedelijk joods meisje moest opnemen.
Boodt schreef vanuit zijn gevangenschap in Vught voorzichtig te zijn, want (zo schreef hij): ‘Er zitten hier veel vrouwen en ik zou niet graag zien dat jij er ook kwam’. De opstelling van Boodt en niet te vergeten zijn vrouw geeft nog eens aan hoe diep het verzet zat: ook al zaten ze zelf hopeloos in moeilijkheden, toch was er een diepe notie anderen te moeten bijstaan. Die notie kwam voort uit een diep beleefd christelijk geloof, dat voor velen van ons nu niet meer navoelbaar is maar dat we wel moeten begrijpen als we iets van deze solidariteit willen begrijpen.
Terug naar Kees Chardon, die ook in kamp Vught (foto) vast zat.
Nadat de Duitsers duidelijk was geworden dat Chardon een spilfunctie had in het Zuid-Hollandse verzet werd hij ijlings teruggehaald naar Scheveningen onder de belofte binnen een week weer terug te mogen keren naar Vught. Hij bleef echter maanden in zware omstandigheden in Scheveningen. De Duitsers hoopten uit brieven aan zijn familie meer te weten te komen over het verzet. Hij werd hardhandig verhoord maar bleef zwijgen. Hier schreef hij de eerder aangehaalde zinnen: ‘Toestand niet mooi, doch ik houd moed en vertrouw op God’.
Dat was niet zomaar een zin, daaruit sprak een groot, bijna vanzelfsprekend godsvertrouwen dat alle VU-studenten in verzet kenmerkte. Op 1 mei 1944 kreeg Chardon levenlang en werd naar Duitsland getransporteerd. Hij werd tewerkgesteld in de Heinkelfabrieken in Sachsenhausen en ging vandaar naar een buitenkamp van concentratiekamp Neuengamme. Vandaar kwam een levensteken naar Delft. Zijn zuster schreef in haar dagboek dat Chardon geen last had van bombardementen en dat de Russen vlakbij waren, zodat zijn vrijheid misschien wel aanstaande was.
Chardon lijkt mede op de been te zijn gehouden door het gezelschap van enkele kameraden. Nadat een van hen in februari 1945 was bezweken, brak er ook iets in Chardon die dagenlang werkte noch at en ten dode leek opgeschreven. Toch overleefde hij ook deze slag en beleefde zelfs nog de verhuizing van het kamp Helmstedt naar het inderhaast ingerichte kamp Wöbbelin. De bewakers sloegen op de vlucht maar Chardon was te uitgeput van alle ontberingen om van vrijheid te proeven en stierf op 16 april 1945 aan zijn ontberingen.
De anonieme necroloog die na de oorlog het levensbericht over Kees Chardon opstelde schreef: ‘Hij was een van hen die wij nu zoo noode missen, begaafd, dapper en met een hart nauw kloppend voor den medemensch en voor het vaderland’.
In 2011 werd in Delft aan de Spoorsingel nr,. 28, het huis van waaruit hij het onderduikersnetwerk leidde, een gedenkplaat onthuld. Een terecht gedenkteken voor een man die vanuit een diep beleefd christelijk geloof zijn leven gaf voor het redden van anderen. Chardon stond, we zagen het, niet alleen: ook de VU-studenten rond Trouw betaalden een hoge prijs voor hun deelname aan het verzet.
Willem Frederik Hermans’ befaamde zinnen in de roman De donkere kamer van Damocles (‘Wat is een held? Iemand die straffeloos onvoorzichtig is geweest’) zijn niet alleen te cynisch maar ook onjuist. Te cynisch, want de VU-studenten betaalden met hun leven, waren dus niet ‘straffeloos onvoorzichtig’ en kunnen wel degelijk als helden worden beschouwd. En zijn definitie van een held is bovendien onjuist: een held was niet zomaar ‘straffeloos onvoorzichtig’, het was iemand die zijn leven onbaatzuchtig inzette tegen de Duitse bezetter en voor hulp aan Joden. Voor de hier besproken VU-studenten gold dat ze dat deden vanuit diepgewortelde christelijke idealen. Zij kunnen, of ze de oorlog nu overleefden of niet, zonder enige aarzeling of cynisme als helden worden betiteld.