
Op 24 april 1914 werd Loe de Jong geboren, bij leven ook wel pesterig de ‘Geschiedschrijver des Rijks’ genoemd. De Jong leverde in zijn lange leven (hij werd 90 jaar) een ongeëvenaarde prestatie door een 12-delige en 26 banden tellende geschiedenis te schrijven onder de wat plechtige titel Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Precies een eeuw na zijn geboorte promoveerde biograaf Boudewijn Smits in Groningen op het proefschrift Loe de Jong. 1914-2005. Historicus met een missie. Een boek in de geest van De Jong: vuistdik en gedetailleerd. Wat was Loe de Jong voor een man, een eenling die zijn eigen spoor trok of een gewiekst manager die mensen voor zijn karretje spande en zo uitgroeide tot Rijksgeschiedschrijver? Of allebei?

Ik geef het te doen: een biografie schrijven over Loe de Jong, die niet alleen een kolossaal werk over de Tweede Wereldoorlog naliet, maar ook nog twee delen Herinneringen. En die in veel interviews openhartig sprak over zijn spanningen en psychologische problemen, die een gevolg waren van de oorlog, waarin hij zijn ouders, zijn zus en zijn eeneeïge tweelingbroer verloor. Maar niet alleen van de oorlog: tijdens zijn vooroorlogse jeugd leed hij, gaf hij zelf aan, ook onder zijn tomeloze ambitie en de jaloezie die hij bij leven voelde voor zijn al even getalenteerde, maar – naar het oordeel van een leraar – ‘originelere’ broer Sally (rechts).

Toch brengt Smits (foto) wel nieuws. Over De Jongs jeugd maar vooral over de conflicten die ontstonden over Het Koninkrijk, zoals het ‘Hoofdwerk’ (ook al zo’n term) door De Jong zelf werd genoemd. Maar Smits’ voornaamste verdienste is toch zijn psychologische duiding van een man die het onvoorstelbare deed: bijna twintig jaar non stop honderd pagina’s druk per maand schrijven aan wat letterlijk en figuurlijk als zijn Koninkrijk kan worden beschouwd: de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog.
Hoewel Smits de Freudiaanse psychologie als onwetenschappelijk afwijst, staat hij terecht lang stil bij de jarenlange psychoanalyse die De Jong doorliep bij psychiater H.G. van der Waals. Die psychoanalyse kan worden opgevat als de kraamkamer van Het Koninkrijk. Doctorandus in de geschiedenis Loe de Jong durfde na die analyse in de jaren vijftig van de vorige eeuw toe te geven aan zijn brandende ambitie te promoveren. Die promotie was noodzakelijk wilde hij zijn verlangen realiseren om als enige de opdracht binnen te slepen om de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te boekstaven.
Je kunt zeggen: 867 bladzijden over een studeerkamergeleerde (dat was De Jong de laatste zestig jaar van zijn leven grotendeels) is teveel van het goede. En toch verveelde ik me geen moment en wilde ik alles weten. Waarom? Omdat geen leven zo is aangeraakt door de Tweede Wereldoorlog als dat van Loe de Jong. Van Harry Mulisch is het befaamde gezegde: ‘ik ben de Tweede Wereldoorlog’, daarbij refererend aan zijn Oostenrijks-Hongaarse vader en zijn joodse moeder. Mooi gevonden, maar de vondst mist de dramatiek die het leven van De Jong gekenmerkt heeft.

Mulisch en zijn moeder overleefden de oorlog mede dankzij de nazi-vader. De Jong en zijn gezinsleden probeerden in mei 1940 via IJmuiden naar Engeland over te steken, iets dat behalve Loe niemand lukte. Zijn ouders en zus werden vergast in Sobibor, zijn broer kwam in april/mei 1945 om na een van de beruchte dodenmarsen uit Auschwitz. De Jong zat toen al vijf jaar als eigentijdse Thucydides in Londen, op afstand maar zeer betrokken bij zijn Peloponnesische oorlog. Hij was machteloos, al probeerde hij aan die machteloosheid vorm te geven door zijn werk bij Radio Oranje (foto, De Jong midden zittend) en door zijn publicaties tijdens de oorlog. Dat De Jong zijn machteloosheid na de oorlog wist om te zetten in zoveel productiviteit, dat is het werkelijke wonder van dit leven. Loe de Jong: dat was pas de Tweede Wereldoorlog.
Wie geboren wordt als tweeling heeft een afgeleide identiteit, aldus De Jong. Je kon je dat al voorstellen en je kunt het na lezing van dit boek nog meer. Geboren in de Amsterdamse Jodenhoek als zoons van een melkboer kunnen Loe en Sally de Jong als typisch sociale stijgers worden beschouwd. De jongens doorliepen het Vossium gymnasium en gingen respectievelijk geschiedenis en geneeskunde studeren aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam.

Loe de Jong maakte aanvankelijk de gang van veel ongelovige joden: hij werd radicaal socialist en was als 18-jarige – in 1932 – aanhanger van het ‘gebroken geweertje’. Hij werd gegrepen door het marxisme en schreef een doctoraalscriptie over de Eerste Internationale, waarin hij liet zien dat deze roemruchte verzameling revolutionairen in Nederland niet veel invloed had. Hier openbaarde zich al vroeg één kant van De Jong: hij mocht graag mythen doorprikken. Hij zou het later doen in zijn proefschrift over De vijfde colonne uit 1953, waarover tijdens de oorlog hardnekkige geruchten de ronde deden, maar die door De Jong met een zekere gretigheid ontzenuwd werden. Hij zou dit later nog eens doen met Felix Kersten, de lijfarts van SS-leider Heinrich Himmler die beweerde Himmler het plan uit het hoofd te hebben gepraat het Nederlandse volk collectief te verplaatsen naar Polen. Smits stelt terecht dat De Jongs bronnenonderzoek (opgenomen in de bundel Tussentijds) grondig was en tot een vernietigende conclusie leidde: een historicus moet mythen opruimen, zoals Pieter Geyl al stelde.

Nu was Geyl (foto) zelf niet vrij van mythevorming, sinds hij een hardnekkig geloof hechtte aan zijn eigen constructie, de Groot-Nederlandse gedachte. Zijn bewonderaar De Jong, die met Geyl, zoals Smits terecht opmerkt, een ‘professionele vriendschapsband’ opbouwde, was evenmin vrij van mythevorming. Bij hem kun je er twee aanwijzen, de een met enige voorzichtigheid, de ander met grote stelligheid. Enigszins voorzichtig kan gesteld worden dat De Jong geloofde in en streefde naar een eendrachtig Nederland. Waarom voorzichtig? Omdat dit streven naar eenheidsstaat Nederland, dat zich moreel verhief op de materiële en geestelijke puinhopen van de oorlog, wel meer mensen van zijn tijd bezielde en dus niet geheel en al aan De Jong kan worden toegeschreven. Maar het idee om voor al zijn tijdgenoten ‘de’ oorlog te boekstaven, doet een geloof vermoeden in een eendrachtig Nederland dat nooit bestaan heeft. Geestelijk waren gereformeerden, communisten, sociaal-democraten en liberalen mijlenver van elkaar verwijderd en ze bleven dat na de oorlog.

Het oordeel moet ook voorzichtig geformuleerd worden omdat De Jong, zoals Smits nog eens laat zien, een hoogst eigenzinnig en eigenwijs historicus was die opschreef wat hij wilde en zich weinig aantrok van de leescommissie die ieder deel van Het Koninkrijk meelas. Voor Smits hét bewijs dat De Jongs geschiedschrijving een hoogst persoonlijk werk was. Hij keert zich tegen de spottende titel Geschiedschrijver des Rijks, die journalist Jan Rogier voor De Jong reserveerde. Maar schurkte De Jong niet voortdurend tegen de macht aan en sloot hij geen congsi’s met ministers en premiers, voorop Jo Cals, die de hele jaren vijftig door minister van Onderwijs was en midden jaren zestig zelfs een jaar premier? Zodra De Jong in de problemen kwam deed hij een beroep op de autoriteiten hem te beschermen, zo is de indruk die je na lezing van Smits’ biografie overhoudt.

En alleen al de gortdroge titel (Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog) wekt de indruk dat De Jong meer wilde leveren dan zijn hoogst persoonlijke kijk op de oorlog, zoals hij altijd heeft volgehouden. En dan die meervoudsvorm waarin hij schreef, dikwijls beginnend met: ‘Welnu, wij menen…alsof hij hier namens het naoorlogse Nederlandse volk het woord voerde. De strak geregisseerde persconferenties, de dreiging met het ‘Hoofdwerk’ te stoppen (een dreigement dat geadresseerd was aan, dat heb je ze weer, de autoriteiten) toen rijksarchivaris Ton Ribberink (foto, met links Beatrix) hem het ‘eigendom’ van zijn bronnen betwistte – het laat zien dat de hoogst persoonlijke geschiedschrijver met al zijn eigenwijsheid ook een soort van rijksgeschiedschrijver wilde zijn.

Die ‘rijksgeschiedschrijving’ kwam goed tot uitdrukking waar het koninklijk huis ter sprake kwam. Smits laat goed uitkomen hoe trots De Jong was op zijn contacten met allereerst oorlogsvorstin Wilhelmina (foto) en later met haar nazaten. Hij maakt haar (inderdaad grote) oorlogsrol nog groter dan die was, terwijl bij De Jong geen reserve te bespeuren valt over de gebrekkige democratische legitimatie van dit erfelijke (en daardoor naar mijn smaak wezenlijk verderfelijke) instituut. Was dat al vreemd voor een eens radicale sociaal-democraat, zijn opzichtige verdediging van François van ’t Sant, haar persoonlijk secretaris en diens schimmige zaakjes (heel goed verteld door Smits overigens), laten zien dat De Jong zijn kritische zin soms liet varen waar het op het koningshuis aankwam. Hier komt de ‘mytholoog’ De Jong voor de tweede keer naar voren: het Koningshuis had vanuit Londen aan de spits gestaan van het Nederlandse volk dat zo in de verdrukking zat.
Waar komt dit cerebrale beeld van Nederland in oorlogstijd, dat ook al sprak uit zijn oorlogsgeschrift met de veelzeggende titel Je Maintiendrai, toch vandaan? Deels vermoedelijk uit persoonlijk gevoelde schatplichtigheid aan de koningin en haar gevolg, deels aan het feit dat hij de oorlog noodgedwongen vanuit Londen volgde en misschien toch vooral door zijn karakter, waarin een mengeling van eigenzinnigheid en onderdanigheid opvalt. De Jong hoorde erbij in Londen en hij leek er ook heel graag bij te horen na de oorlog.

Wat een verschil met zijn leermeester Presser (foto). Die kwam geknakt uit de oorlog, die hij ondergedoken had doorgebracht en waarin hij zijn geliefde Dé Appel had verloren. De Jong was de enige overlevende van zijn gezin, de zee van verdriet was bij hem niet minder. Nee, De Jong was een ander karakter. Niet alleen eerzuchtiger, maar bij al zijn eigenzinnigheid ook onderdaniger. Presser bleef een buitenstaander en had een groot gevoel voor buitenstaanders. Vergelijk zijn werk over de Jodenvervolging eens met deel 8 van De Jongs Koninkrijk. Zet de afstandelijke titel van dat werk (Gevangenen en gedeporteerden) eens naast Pressers Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945.
Ik weet het: De Jong was wetenschappelijker, hield geen halt voor de vernietigingskampen (zoals Presser) maar beschreef alles, al maakt Smits nog eens duidelijk dat hij in dit deel meer citeerde dan in de andere delen. Dat wijst op de bedwongen emoties van De Jong, die zich niet, zoals Presser, liet gaan in zijn werk. Is het een beter dan het ander? Nee. Waar Pressers boek je naar de keel grijpt, daar voel je onder De Jongs afstandelijker beschrijving een moeilijk te definiëren spanning die eigenlijk al zijn werk over de oorlog kenmerkt.

De Jongs werk is veel gecompliceerder dan op het eerste gezicht lijkt. Historicus Hermann von der Dunk (foto) en anderen hebben het al te snel afgedaan als schoolmeesterswerk. De Jong als bovenmeester die het Nederlandse volk wel even vertelde hoe zijn of haar oorlog is geweest. Zeker, dat element zit erin. Maar er is meer: er is die spanning van een man die zijn hele familie verloor en die daaruit de wonderbaarlijke kracht putte om zijn hele leven aan de oorlog te wijden, het is een spanning die op de beste momenten in het boek voelbaar is. En er is de eerzuchtige, de tacticus die de Nederlandse elite voor zich wist te winnen en zich meer dan veertig jaar politiek gesanctioneerd aan de oorlog kon wijden.
De man die steeds beklemtoonde een persoonlijk werk te schrijven (en dat ook schreef) en die er tegelijkertijd in slaagde een soort van rijksgeschiedschrijver te worden, naar wie iedereen verwees als het op de oorlog, zijn oorlog aankwam. Dat het zijn en niemand anders oorlog was, kwam ook tot uitdrukking in zijn wens tot opheffing van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, dat naar zijn oordeel na de publicatie van het laatste deel van Het Koninkrijk beter opgeheven kon worden. Maar ook nu kan het oordeel over De Jong niet eenvoudig zijn. Was hij puur egocentrisch? Nee, hij hielp leermeester Presser over het dode punt toen die halverwege niet meer verder kon met Ondergang en hij verzorgde een Engelse vertaling (en bewerking) na de publicatie ervan, aangezien Presser dat emotioneel niet meer kon opbrengen.

Het oordeel over Loe de Jong kan dus niet eenduidig zijn en juist dat maakt hem groot, al zijn feilen (zijn omhelzing van het koninklijk huis vooral) ten spijt. Ik ken met uitzondering van zijn leermeester Presser geen Nederlander die de Tweede Wereldoorlog zo dichtbij gebracht heeft, ook al had hij er duizenden bladzijden voor nodig. Ook de zo befaamde Nederlandse literatoren (Vestdijk (foto), Hermans, Mulisch) komen niet in de buurt bij deze chroniqueur, al is hij met zijn omvangrijke oeuvre wel oneigentijds geworden en vereist lezing van zijn werk tijd en, om een goed Duits woord te gebruiken, Ausdauer.
Toen De Jong zijn grote werk begon te publiceren (in 1969) waren de ‘grote drie’ van de Nederlandse geschiedschrijving al dood. Huizinga stierf in 1945, Romein (met wie De Jong het niet kon vinden) in 1962 en de bewonderde Geyl tenslotte in 1966. De Jong heeft ze alle drie meegemaakt: Huizinga bleef voor hem een hoogleraar in de verte, Romein mocht hij niet (en dat was omgekeerd niet veel anders), terwijl Geyl hem als persoon en als historicus het meest nastond.
Wat zouden deze mastodonten van het werk hebben gevonden? Hoe zijn generatiegenoten erover dachten, is wel duidelijk: die keken er geprikkeld (Hermann von der Dunk), afstandelijk (Ernst Kossmann, foto) of in het geheel niet naar (J.C. Boogman). Niet iedereen van hen was een ironicus (Von der Dunk bijvoorbeeld niet) maar velen van hem maakten zich de ironie eigen, die door Kossmann zo welsprekend was verwoord: er kon toch eigenlijk niet anders dan met afstandelijke verwondering naar het wonderlijke verschijnsel geschiedenis worden gekeken. Kossmann en de zijnen trokken een les uit de generatie van Geyl en Romein, die zonder spoor van ironie achter hun idealen aanjoegen, de een het Groot-Nederlandse en de ander het marxistische ideaal.
Welk ideaal joeg De Jong eigenlijk na? Hij was genezen van het marxisme en hij was een scepticus waar het op godsdienst aankwam. Toch lijkt zijn ideaal bepaald verheven te zijn geweest: het Nederlandse volk te tonen hoe verschrikkelijk de oorlog was, waaruit als vanzelf de les diende te worden getrokken dat politieke neutraliteit voortaan uit den boze diende te zijn. Van ironie was ook bij De Jong geen spoor te bekennen, al had dat ontbreken van ironie bij hem een veel schrijnender en diepgaander oorzaak dan bij Geyl en Romein, nu het hele gezin waaruit hij stamde uitgemoord was.
Bij alle tekortkomingen van Het Koninkrijk – de uitgebreide beschrijvingen zijn soms teveel van het goede en dan te bedenken dat De Jong zich nog trachtte te beperken – is de blijvende kracht van het werk dat het met bloed is geschreven. Wie door de stijlbloempjes ‘welnu…’ en ‘wij menen…’ heen leest, leest vooral verdriet en verwondering over het onvoorstelbare dat in die vijf jaar gebeurd is: de moord op velen maar vooral de moord op die ene bevolkingsgroep waartoe De Jong behoorde. Zijn Koninkrijk is dan ook monumentaal verdriet, één langgerekte versie van het befaamde gedicht Vrede van Leo Vroman, waarvan de laatste vier regels het bekendst zijn geworden: ‘Kom vanavond met verhalen hoe de oorlog is verdwenen, en herhaal ze honderd malen: alle malen zal ik wenen’.


