Het ‘ethische atheïsme’ van Albert Camus

Albert Camus 1Ik was dezer dagen op ziekenbezoek bij een vriend, die de afgelopen jaren al zoveel geliefden aan de dood heeft verloren en dacht op de terugweg naar huis na over het godsgeloof dat het overgrote deel van de wereldbevolking beheerst. Ik ken van al die gelovigen vooral christenen en waardeer dikwijls hun zachtmoedigheid, menselijkheid en medeleven. Maar toch blijft de vraag hoe het mogelijk is in een (goede) god te geloven als je zoveel lijden om je heen ziet. Orthodoxe gelovigen in Jahweh, God of Allah berusten niet zelden in de uitdrukking: de mens wikt en de almachtige God beschikt. Hoe anders Albert Camus, de schrijver die 55 jaar geleden omkwam bij een auto-ongeluk. Camus was niet zomaar atheïst, hij was een ‘ethisch atheïst’: hij kwam in opstand tegen de wrede en onverschillige goden.

Camus ontving in 1957 de Nobelprijs voor literatuur voor een oeuvre waarvan de romans De vreemdeling, De pest en De val en de filosofische essays De mythe van Sisyfus en De mens in opstand tot diens bekendste werken gerekend kunnen worden. Zijn dood zou door Camus zelf vermoedelijk beschouwd zijn als een absurd einde van een ongerijmd bestaan. Toen hij stierf was hij 46 jaar. Albert CamusWat zou hij nog geschreven hebben als hij tijd van leven gehad zou hebben? Zou hij als romancier teruggegaan zijn naar zijn geboortegrond en jeugd? Zijn laatste, onvoltooide pennenvrucht lijkt daarop te wijzen.

Toen hij verongelukte had Camus De eerste man bij zich, een roman over zijn vader, die een jaar na de geboorte van zijn zoon omkwam in de Eerste Wereldoorlog. Het boek werd in 1994 bezorgd door zijn dochter Catherine en verscheen vijf jaar later in Nederlandse vertaling bij De Bezige Bij. Of zou Camus zijn visie op de godsdienst nog eens hebben samengebald in een nieuw groot werk? Dat zou niet ondenkbaar zijn geweest, aangezien zijn kritiek op de godsdienst in vrijwel ieder boek prominent doorklonk. Godsdienst was voor Camus voornamelijk het christendom, al kreeg hij, geboren in Algerije, ook iets mee van de islam. Geen wonder dan ook dat in de eerste decennia na zijn dood opvallend vaak door christelijke theologen over Camus’ visie op de godsdienst werd geschreven.ratzinger Saillant detail: in 1972 werd in Regensburg een proefschrift verdedigd onder de titel Das Problem der Gottesvorstellungen im Werk von Albert Camus. Promotor: prof. dr. J. Ratzinger, de vorige paus Benedictus XVI.

Dat Camus’ Godsvoorstellingen, om het met een germanisme uit te drukken, voor dit rooms-katholieke proefschrift een probleem vormden, laat zich raden. Camus is namelijk geen atheïst, maar een godslasteraar. Dat behoeft enige uitleg. Atheïsten gaan er dikwijls vanuit dat theologie eigenlijk antropologie is. Er wordt door theologen niets geleerd over goden maar uitsluitend over mensen.

De bekende Nederlandse atheïst Anton Constandse (1899-1985) vertolkte dit eens in een eigen weergave van het denken van de aartsvader van alle moderne atheïsten,Constandse Ludwig Feuerbach. Constandse (foto) las in diens werk Das Wesen des Christentums (1845): ‘Uit zijn God kent ge de mens, en wederkerig uit de mens zijn God. Wat voor de mens God is, dat is zijn geest, zijn ziel, en wat des mensen geest, zijn ziel, zijn hart is, dat is zijn God. God is het openbare innerlijk, het uitgesproken zelf des mensen; de godsdienst: de plechtige onthulling der verborgen schatten van de mens, de openbaring zijner innerlijkste gedachten, de openlijke bekentenis zijner liefdesgeheimen’.

Albert Camus ging een stap verder door de discussie aan te gaan met de God, die in de Tenach, de Bijbel en de Koran wordt beschreven. Je zou kunnen zeggen: Camus ‘gelooft’ in God, maar wijst Hem op grond van ethische argumenten af. In De mens in opstand (1951), een inventarisatie van de opstandige mens in literatuur, filosofie en geschiedenis, beschrijft Camus God als de almachtige bestierder van leven en vooral dood, tegen wie de mens wel in opstand moet komen: als het menselijk bestaan wordt bepaald door doodstraf, houdt de opstand tegen die dood daarmee gelijke tred. Zodra de mens tegen zijn sterfelijkheid in opstand komt, komt hij in opstand tegen de almachtige God die hem laat sterven.De mens in opstand De ‘metafysisch opstandige’ is dus niet per se atheïst maar godslasteraar.
Albert Camus trok zijn morele kritiek op God door. Gods liefde kenmerkt zich door een hoge mate van willekeur, zoals Kaïn mocht ervaren. Hij zou, anders dan zijn broer, God onvoldoende liefde hebben betoond en zijn eigen weg willen gaan. Daarom had God een voorkeur voor Abel. Dat Kaïn vervolgens de onherstelbare misdaad beging zijn broer te vermoorden, beschouwde Camus als de echte zondeval. Die begon niet met de afwijzing van God, maar met de verbreking van de broederlijke solidariteit.

Wat Camus’ kritiek zo interessant maakt, is dat hij de mens niet in de beklaagdenbank zet, zoals theologen van joodse, christelijke of islamitische snit dikwijls doen, maar juist voor diens waardigheid opkomt. Gelovigen, vooral zij die de orthodoxie omarmen, beschouwen het ‘zondige’ ondermaanse niet zelden met enige weerzin (en zelfhaat) en zijn gericht op de (meer gevreesde dan gewenste) eeuwigheid. Albert Camus 2De intens levende Camus poneerde daarentegen trouw aan het aardse, sterfelijke leven. Zijn wijsgerige verhandeling De mythe van Sisyfus gaf hij niet voor niets een motto mee van de Griekse dichter Pindarus: “O mijn ziel, streef niet naar de onsterfelijkheid, maar put het veld der mogelijkheden uit”.
Camus heeft het ‘veld der mogelijkheden’ uitgeput. De dood trof hem in de kracht van zijn leven. Camus liet een erfenis na die vijftig jaar later nog altijd inspireert en te denken geeft.