Op 2 juli 2015 stierf de anesthesist Bob Smalhout. Zijn dood zou geheel en al langs me heen zijn gegaan, ware het niet dat mijn goede vader een jarenlange band met hem had en veel over hem sprak. Smalhout was niet zomaar een medicus, hij kon als een van de weinigen van zijn vakgenoten ook schrijven. Evenals cardioloog A.J. Dunning belichtte hij de geneeskunde maar hij deed het met meer emotie en minder beschouwend. En hij ontpopte zich als een ‘verontrust’ amateurpoliticus die slechts dankzij zijn tweewekelijkse column voor De Telegraaf werd behoed voor een tot mislukken gedoemde carrière bij de Lijst Pim Fortuyn. De professor was een bewogen man met een oprecht hart voor ‘gewone mensen’. Soms leek het echter of hij slachtofferschap koesterde. Tuk op aandacht was hij evenmin vrij van narcisme.
Geneeskunde is een noodzakelijk kwaad en een tak van sport die mij doorgaans nauwelijks kan boeien. Ik beschouw medici als fietsenmakers of loodgieters: allemaal eerbare beoefenaars van vooral technische beroepen, waarbij flink geknutseld en opgelapt wordt. Noodzakelijke beroepen, dat wel, maar geen beroepen waarover je nu graag meer wilt weten. Dat Smalhout een uitzondering op die regel is, heeft iets te maken met ’s mans inzet: hij wilde altijd meer zijn dan een technisch vakman, hoe vakbekwaam hij ongetwijfeld ook was.
Dat Smalhout een publieke figuur werd, dankte hij aan de gewaagde inaugurele rede ‘De dood op tafel’ waarmee hij in 1972 aantrad als hoogleraar anesthesiologie. De ‘hele’ Smalhout was in die rede al aanwezig: hij had een goede neus voor de beperkingen van de wetenschap en een even goede neus voor journalistiek en publiciteit. Daarbij had hij een gevoel voor de ‘gewone man’ en stond hij kritisch tegenover de medische elite waarvan hij zelf deel uitmaakte. Nu was die medische elite in zijn tijd ronduit karikaturaal, om niet te zeggen lachwekkend – als het niet zo treurig was.
Smalhout was zijn loopbaan begonnen bij J.F. Nuboer (1900-1979), hoofd chirurgie van het Academisch Ziekenhuis Utrecht, in de wandelgangen kortweg AZU genoemd. Nuboer was een patriarch en een dictator, waarvoor het ziekenhuispersoneel sidderde. Tegelijkertijd was Nuboer (foto) zo blij als een kind met de aandacht van de ‘hoogheden’ die in paleis Soestdijk zetelden. Hij ging prat op zijn vriendschap met Prins Bernhard, de overspelige schurk en inhalige echtgenoot van de gevoelige en zweverige koningin Juliana. Hoever de serviliteit van de medische tiran ging, kwam goed naar voren in de Volkskrant van 28 november 2014. Er stonden grote foto’s afgedrukt van een trots poserende prins bij door hem geschoten dieren in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Bernhard was een grappenmaker die overal mee wegkwam: decennia later reisde hij in gezelschap van hielenlikker Rik Felderhof door Afrika en poseerde hij onbekommerd als ‘ambassadeur’ van het Wereld Natuurfonds.
Zo gretig als Felderhof de prins filmde, zo gretig maakte Nuboer zijn operatieschema’s ondergeschikt aan zijn jacht-en braspartijen met de bewonderde Bernhard.
Nuboer zou na zijn dood herdacht worden door I.A. Diepenhorst (foto). Daarmee trof hij het niet. Aan deze opmerkelijke jurist (en oud-minister van Onderwijs) was de letterlijke dooddoener ‘over de doden niets dan goeds’ namelijk niet besteed. De waarheid moest over de doden worden gezegd, althans de waarheid volgens Diepenhorst. In 1980 bewees hij in een uitgebreid artikel over de juridische faculteit van zijn eigen universiteit (de Vrije Universiteit) al hoe onbeschroomd hij te werk kon gaan toen hij een weinig vleiend portret schreef over het matige intellectuele gehalte van sommige calvinistische juristen, met de helft waarvan hij ook nog samengewerkt had.
Even eerlijk was zijn portret van Nuboer in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Hij roemde dan wel diens verantwoordelijkheidsgevoel en zijn hoge opvattingen over geneeskunde, maar hij noteerde zonder schroom dat Nuboer ‘door allen gevreesd, door sommigen gehaat, door anderen – hoe vreemd het ook moge klinken voor wie de verhalen omtrent hem in omloop kende – bemind’ werd. Diepenhorsts necrologie laat ook bijna veertig jaar na dato een bijna verlegen indruk na: alsof de chirurg zijn necrologie niet verdiende en toch kreeg.
Smalhout werd al na een jaar ontslagen door Nuboer, die zo min mogelijk pottenkijkers bij zijn operaties wilde hebben en van diens patiëntenzorg al helemaal niet gediend was – de patiënt was het exclusieve ‘eigendom’ van Nuboer zelf. Dat we nog iets van Smalhout te horen kregen, was niet alleen aan hemzelf te danken. Het was ook te danken aan de patronage van de neurochirurg H. Verbiest (foto) die hem alle ruimte bood. Allereerst voor een promotie, die later weer de weg vrijmaakte voor een hoogleraarschap.
Nu had Smalhout een van de vele witte pakken (lees: grijze muizen) in de geneeskunde kunnen worden. Maar de jonge doctor was opstandig en had een onstuitbare waarheidsdrang, eigenschappen die nooit hoog genoeg gewaardeerd kunnen worden. Hilarisch is het verhaal hoe de pedel van de Utrechtse universiteit wit wegtrok toen hij de van krantenkoppen voorziene omslag van de oratie ‘De dood op tafel’ in november 1972 onder ogen kreeg. Dit was ‘not done’, zoals het ook ongebruikelijk was dat Smalhout in zijn uitnodiging het onderwerp en de titel van zijn oratie bekend maakte. Het toont aan hoe gesloten, standsbewust en eenkennig het medische wereld veertig jaar geleden nog was. De reacties op zijn oratie logen er niet om. Als we de professor moeten geloven tenminste. Let wel, er bestaat geen enkele twijfel dat de reacties heftig en ongenuanceerd waren. De medische kaste voelde zich aangevallen en liet dat merken ook.
Maar Smalhout heeft zich zijn hele leven gewenteld in de ‘tegenwerking’ die hij alsmaar zou hebben gekregen. Terwijl hij natuurlijk ook faam genoot door zijn optreden. Hier openbaart zich een merkwaardige cocktail van slachtofferschap, narcisme en populisme, die Smalhout nooit heeft verlaten en die vooral na zijn pensioen in 1992 alleen maar sterker is geworden. Hij stelde zich allereerst als slachtoffer op van zijn collega’s, terwijl Smalhouts vrijmoedige en bewonderenswaardige optreden natuurlijk gewoon weerstand wekten. Die weerstand mocht dan ergerlijk zijn, hij was ook voorspelbaar en verklaarbaar. Dat Smalhout zich voortdurend wentelde in dit slachtofferschap wijst op een sterk narcistische trek die ook blijkt uit zijn meer autobiografische boeken, zoals de geautoriseerde biografie Rebel tegen wil en dank van Telegraaf-journalist René Steenhorst. Dat is overigens een uiterst leesbaar boek, zoals al het journalistieke werk van Steenhorst (over Joseph Luns, Willem Drees en Maarten Schakel) leesbaar, zij het niet al te diepgravend is. Smalhouts trouwhartig opgetekende relaas op is op den duur dan ook ietwat vermoeiend.
De connectie met Steenhorst was intussen wel zijn redding. Want Smalhout liep na zijn pensioen met zijn ziel onder zijn arm en klaagde steen en been dat hij gedwongen was tot ‘vrijwillige sociale zelfmoord’ – ook hier weer dat ongebreidelde narcisme. Immers: ieder jaar gaan tienduizenden mensen met pensioen, sommigen mopperend, sommigen opgelucht, de meesten gewoon aanvaardend dat er een einde komt aan een werkzaam leven. Wat zegt dit geklaag over Smalhout? Dat hij verslaafd was aan waardering door de buitenwereld en zich geen leven in de luwte kon voorstellen.
De Telegraaf bood hem midden jaren negentig een tweewekelijkse column aan, het werd zijn redding en zijn definitieve doorbraak naar een groot publiek. Het is hiervoor al geconstateerd: Smalhout kon schrijven. Zijn columns waren glashelder, evenals zijn inzet: stem geven aan de zwijgende, doorgaans conservatieve meerderheid van Nederland.
Zijn columns en zijn inzet vielen samen met de opkomst van Pim Fortuyn (foto) die op zijn manier ook stem gaf aan onvrede en die op geheel eigen wijze ook niet vrij was van narcisme. En, last but not least: die zich ook al afgewezen voelde door de elite waartoe hij dolgraag had willen behoren maar door zijn excentrieke verschijning niet kon behoren. De twee vonden elkaar in hun afkeer van de islam, waarin het aangelegen punt van Fortuyn de homoseksualiteit was, die in de islam doorgaans bruut wordt afgewezen, terwijl voor de halfjoodse Smalhout het islamitische ‘antizionisme’ een pijnpunt was. Terecht constateerde hij dat dit ‘antizionisme’ vaak niet meer een dekmantel is voor schaamteloze Jodenhaat. De verwantschap met Fortuyn dreigde Smalhout even tot de politieke arena te verleiden. De professor was lijsttrekker voor de LPF voor de Eerste Kamer. Maar toen hij hoorde dat hij zijn Telegraaf-column ervoor op diende te geven, was hij zo verstandig af te zien van een politieke loopbaan.
De moord op Fortuyn in 2002 schokte Smalhout diep. Geen wonder, want evenals ‘de gewone burger’ zag Smalhout in Fortuyn ‘een soort profeet’, zoals hij in een column in De Telegraaf schreef. Smalhout had iets met ‘gewone mensen’. Hij kon prachtig over hen schrijven, al dweepte hij mij ook iets te vaak met dubieuze figuren als de leden van het koninklijk huis (dat had hij dan toch gemeen met zijn tegenstander Nuboer), paus Johannes Paulus II en de feministe Cisca Dresselhuys (foto), wier humorloze strengheid altijd haar afkomst als domineesdochter verraadt.
Smalhout kende zoals gezegd mijn vader (foto) en portretteerde hem ook in zijn column in De Telegraaf. Het portret is opgenomen in Portretten uit een bewogen tijd (2009). Het is waarheidsgetrouw en illustreert eens temeer het gezegde dat rechts gevoel voor mensen heeft, waar links vooral gevoel heeft voor de (abstracte) mensheid en slechts zelden voor mensen van vlees en bloed. Hij citeerde een van mijn vaders favoriete uitdrukkingen: Sic transit gloria mundi (zo vergaat de glorie van de wereld) en tekende diens leven als chef tuindienst van het AZU accuraat op. Ze konden het goed met elkaar vinden, de opstandige, door en door menselijke, soms al te menselijke Smalhout en mijn al even menselijke, soms opstandige en dan weer gezagsgetrouwe vader.
Smalhouts laatste jaren moeten hem zwaar zijn gevallen. Eerst ontviel hem zijn eerste vrouw die stierf aan Alzheimer. Maar het was vooral de dood van zijn tweede vrouw, historica Nanda van der Zee, die hem knakte. Hij leerde Van der Zee (foto) kennen toen zij zich voornam Smalhouts levensbeschouwing op te tekenen in de vorm van interviews. Toen diens vrouw geestelijk en lichamelijk achteruitging woonde Van der Zee in een tuinhuisje op het terrein rond zijn huis in Bosch en Duin. Ze bood hulp in die moeilijke tijden. Na de dood van zijn eerste vrouw ontstond een relatie en trouwden ze.
Het huwelijk mocht, gezien het leeftijdsverschil van 24 jaar, de buitenwacht misschien verrassen – wie leven en werk van zowel Smalhout als Van der Zee overziet, wordt getroffen door veel overeenkomsten. Allereerst was Nanda van der Zee al net zo’n buitenstaander als Smalhout. Haar wel degelijk goede biografie van de historicus Presser (Jacques Presser. Het gelijk van de twijfel, 1988) werd matig ontvangen en dat lag deels aan de vorm. In de eerste druk schreef Van der Zee steeds over ‘Jacques’ en niet over ‘Presser’, wat de indruk wekte dat het boek een hagiografie was. Dat was het niet, al schurkte het er tegenaan. Zoals Presser een door en door gevoelige en sentimentele man was, aangeraakt door de Jodenvervolging waaraan zijn eigen vrouw ten prooi gevallen was, zo was Nanda van der Zee (hoewel niet joods) zeer begaan met het treurige lot van de Nederlandse joden tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Haar gevoeligheid paste precies bij Presser, al kun je je afvragen of een afstandelijker biograaf niet een scherper portret van hem had geschetst. Zo sympathiserend als Van der Zee over Presser schreef, zo kritisch oordeelde ze in een ander boek (Om erger te voorkomen, 1997) over de ‘vaandelvlucht’ van Koningin Wilhelmina en haar gevolg naar Londen in de meidagen van 1940. Door het wegvallen van het burgerlijk bestuur in Nederland, aldus Van der Zee, was de weg vrijgemaakt voor een sterk ideologisch getinte SS-bezetting met noodlottige gevolgen voor de Joden. Het kwam haar op een scherpe repliek te staan van Oranjeklant Cees Fasseur, die gepikeerd reageerde dat haar verwijt aan de koninklijke familie rechtstreeks aan de NSB ontleend was.
Van der Zee heb ik eenmaal meegemaakt. Samen met vriend en collega Jos Palm interviewde ik haar in de zomer van 2005 voor het VPRO-radioprogramma OVT in de serie ‘Goede heren, slechte tijden’ over Nederlandse historici in de twintigste eeuw. Een zeer gevoelige, ietwat zweverige vrouw, heel voorkomend en correct en (daardoor) volstrekt niet opgewassen tegen de koude Leidse kak van Cees Fasseur (foto), realiseerde ik me later.
Smalhout en zij moeten een schok der herkenning hebben gehad toen ze elkaar leerden kennen. Ze waren één in hun gevoeligheid, in hun sentimenten, in hun gevoel van miskenning door de elite en in hun eigenwijze strijd tegen die elite. Smalhout was een echte man: grote mond, klein hartje. Hij was als hoogleraar en later als columnist een man die op de voorgrond trad en nooit uit de publiciteit verdween (en aan die publiciteit ook verslaafd leek). Maar op de achtergrond werd hij steeds gesteund door een vrouw. Toen Van der Zee hem in 2014 ontviel, had hij naar eigen zeggen geen leven meer.
Op vrijdag 10 juli 2015 werd Smalhout begraven. Bij de uitvaartdienst spraken onder meer twee van zijn medische leerlingen en Sjuul Paradijs (foto), de onlangs opgestapte hoofdredacteur van De Telegraaf, die het pleit verloor van de managers en ‘durfinvesteerder’ Frank Botman. Zijn necrologie was niet vrij van rancune. De oud-hoofdredacteur klaagde over het kapitalisme, de managers, het lot van het midden-en kleinbedrijf, de politieke ‘elite’, met als slotsom dat ‘de ‘mensen in het land’ het heft zelf in handen moesten nemen. Hij citeerde in zijn toespraak gretig uit Telegraaf-columns van Smalhout en vroeg zich retorisch af wie het stokje zou overnemen van deze vertolker van het ‘gezond verstand’. Het was een zuiver staaltje populisme, waaraan Smalhout zich bij leven al evenzeer schuldig maakte. Niet dat de misstanden die hij signaleerde onjuist waren. Maar misstanden aan de kaak stellen is een ding, complexe problemen van een samenleving oplossen is werkelijk een ander, veel moeilijker ding. In de Oude Kerk in Zeist zat, zoals dat zo mooi heet, de ruggengraat van Nederland: hardwerkende medici, rechtse journalisten, middenstanders en mensen die door Smalhout waren bijgestaan in hun gevechten met bureaucratisch, juridisch en medisch Nederland.
Smalhout werd ook nu een bewogen figuur genoemd. Aan die bewogenheid hoeft niet getwijfeld te worden. Ik heb op de radio weleens betoogd dat waar links zich dikwijls uitput in (koude) argumenten, daar grossiert rechts meestal in sentimenten. Dat is geen negatief waardeoordeel, het is een constatering van iets dat telkens weer treft. Pim Fortuyn en Geert Wilders waren en zijn vertolkers van onvrede over onrecht dat niet kan en mag bestaan maar toch bestaat. Dat ook de radicaal linkse Emile Roemer (foto) in dit rijtje thuishoort, bewijst dat dergelijke sentimenten niet slechts voorbehouden zijn aan rechtse politici. Smalhout paste op zijn manier eveneens in dit rijtje. Hoe vaak Smalhout ook sprak over de gebrokenheid van het bestaan, zijn hele leven was erop gericht die gebrokenheid op te heffen. Die gebrokenheid opheffen is een illusie, al is het een mooie illusie.












