Toen Harry Mulisch op 30 oktober 2010 stierf wist ik: de dood bestaat echt. Mulisch heeft dikwijls provocerend over de dood gesproken, zowel voor als tijdens de ziekte die hem in de jaren tachtig trof. Mulisch beschouwde de dood niet als een grens maar als ‘eeuwige vernietiging’, al wilde hij die vernietiging eerst weleens bewezen zien. De eens bekende theoloog en predikant Okke Jager sprak eveneens veelvuldig over de dood. Hij beschouwde die ‘in zijn ware gedaante’, dat wil zeggen als een vijand. Mulisch stierf als een epicurist die hoopte dat zijn oeuvre hem de eeuwigheid zou schenken, terwijl Jager stierf als een christen die leefde in de hoop dat de dood het einde niet is. De moraal van dit verhaal, dat eerder elders is gepubliceerd: iedereen heeft een eigen kijk op de dood, waarover niets en (dus) alles te zeggen valt.
Harry Mulisch was niet alleen een zeer opvallende verschijning in het publieke leven, hij was eerst en vooral de schrijver van een intrigerend oeuvre, waarover al verscheidene proefschriften zijn geschreven. Er klonken bij zijn dood opvallend weinig kritische geluiden. Dat, terwijl er wel iets gezegd had kunnen worden over Mulisch’ kritiekloze verheerlijking van het dictatoriale regime van Fidel Castro op Cuba. Het enige kritische geluid van betekenis klonk destijds in het Nederlands Dagblad, maar had een heel andere strekking. In een overigens voortreffelijk artikel van de criticus Hans Werkman (foto), waarin Mulisch’ werk gewikt en gewogen werd, klonk wrevel door over diens ‘hooghartige en ironische’ spreken over de dood. Werkman citeerde daarbij de bekende uitspraak, ooit gedaan in een vraaggesprek: ‘Doodgaan, nee, dat is niks voor mij’.
Hij had er nog enkele aan kunnen toevoegen. Maar of Mulisch uitspraken nu enkel als hooghartig en ironisch kunnen worden afgedaan? Het is de moeite waard hier iets meer te zeggen over Mulisch’ houding tegenover de dood, die zijn oeuvre van meet af aan beheerst heeft, ook al wordt dat door letterkundigen niet altijd opgemerkt. Vanaf zijn eerste gepubliceerde roman Archibald Strohalm (1952) streefde Mulisch via het schrijverschap naar onsterfelijkheid.
Dat verlangen sluimerde door al zijn fantastische verhalen in de jaren vijftig, maar werd echt manifest in zijn mythomanische autobiografie Voer voor psychologen (1961). Met het hem eigen zelfvertrouwen plaatste de toen 33-jarige auteur zich daarin zonder schroom op één lijn met schrijvers als Dostojevski, Bertold Brecht en Jean-Paul Sartre – figuren zonder ‘verfijnde’ en ‘vergeestelijkte’ gezichten, maar getooid met ‘idiotenlippen’ (Dostojevski), een ‘vogelkopje’ (Brecht) en ‘een schele bek’ (Sartre). Dat waren ‘de broeders der onsterfelijkheid’.
Overmoed
Hieruit sprak een sterk verlangen de dood te overwinnen. Dat zou afgedaan kunnen worden als jeugdige overmoed. Toch hield Mulisch ook zelfvertrouwen toen de dood zich nadrukkelijk bij hem meldde. Het verhaal is bekend: kort na de publicatie van zijn bestseller De aanslag (1982) werd Mulisch getroffen door een agressieve vorm van maagkanker. De artsen gaven hem slechts twintig procent kans te overleven. De reactie van Mulisch was er een, die door Werkman ongetwijfeld als hooghartig zou kunnen worden gekwalificeerd: ‘We zullen eens zien wie hier de baas is’ – een regelrechte uitdaging aan de dood, die weinigen hem zouden durven nazeggen.
Mulisch doorstond verscheidene zware operaties, waarbij zijn hele maag werd verwijderd. Vrienden hebben later opgemerkt dat zij, gezond en wel, banger waren dan Mulisch zelf. In de jaren tachtig vertoonde Mulisch een enorme werkdrift: jaar na jaar verschenen er romans en novellen: Hoogste tijd (1985), De pupil (1987), De elementen (1998) en in 1992 het 900 pagina’s tellende magum opus De ontdekking van de hemel. Kort nadien werd hij getroffen door een kleine hersenbloeding, maar ook die brak zijn geestkracht niet, getuige zijn laatste meesterwerk Siegfried, een roman waarin Mulisch zijn levenslange obsessie Adolf Hitler probeerde te duiden.
Mulisch bleef provocerend over de dood spreken. Nu hij genezen was verklaarde hij: ‘dat ik dood ga, moet nog bewezen worden’. Natuurlijk wist hij beter en zag hij zich, naarmate de ouderdom greep op hem kreeg, gedwongen de realiteit onder ogen te zien. Maar ook toen bleef hij opmerkelijk stoïcijns over de dood. In 1967, nog in de kracht van zijn leven, had Mulisch in de bundel Wenken voor de Jongste Dag
negentien ‘Anekdoten rondom de dood’ opgenomen, waarin hij zich schatplichtig aan de stoïcijnen toonde.
Hij bekritiseerde daarin het christendom, dat de dood niet serieus genoeg zou nemen door de dood als een ‘grens’ te beschouwen, die men passeren kon. ‘Als de dood een grens was, was de dood de dood niet’. De dood moest juist zeer ernstig worden genomen: ‘De dood laat zich geen loer draaien. Als ik sterf, sterf ik.’ En: ‘er komt nooit een einde aan mijn einde: mijn vernietiging is eeuwig.
Epicurisme
Alleen: de mens kan niets zinnigs zeggen over zijn dood. ‘Nooit, op geen enkel ogenblik, zal ik de ware uitspraak ‘Ik ben dood’ kunnen doen.’ Dit doet denken aan de Griekse denker Epicurus aan wie het aforisme ‘waar de dood is, ben ik niet en waar ik ben is de dood niet’ wordt toegeschreven. In een gesprek met filmregisseur Cherry Duyns bevestigde Mulisch in 2008 zijn epicurisme nog eens: vóór zijn geboorte was hij ‘niets’, nu zou hij weer naar dat ‘niets’ terugkeren.
Geen wonder dat Hans Werkman met dit Griekse, voorchristelijke denken niet uit de voeten kon en het als ‘hooghartig’ bestempelde. Toch is er iets meer te zeggen over de inzet van Mulisch. Hij zag de dood, bij al zijn stoïcisme, wel degelijk als een probleem. Waarom anders die vijftig jaar durende poging middels zijn werk onsterfelijk te worden? Geen andere Nederlandse schrijver heeft zozeer met oog op zijn eeuwigheid geschreven als Mulisch.
Staat dit alles haaks op het christelijk geloof, zoals dat eeuwenlang geleerd en uitgedragen is? Zeker. En toch moest ik bij de dood van Mulisch direct denken aan een christen, die ooit figureerde als dominee in de Oscar winnende verfilming van De aanslag: zijn tijdgenoot Okke Jager (1928-1992). Jager (foto)
was in zijn tijd een minstens even ijdele verschijning als Mulisch en zeker zo’n bekende Nederlander, al is hij nu wat in de vergetelheid geraakt. Waar Mulisch inspiratie ontleende aan de Griekse Oudheid, daar dronk Jager van jongs af aan uit christelijke bron.
Je zou zeggen: groter verschil is niet denkbaar. En toch hadden beiden iets gemeen: hun weerzin tegen de dood. Jager schreef in de jaren tachtig boeken met sprekende titels: De dood in zijn ware gedaante en Liever langer leven. Hij beriep zich op de bijbel om zijn afschuw van de dood, die ‘laatste vijand’, uit te drukken en polemiseerde tegen christenen die berustten in de dood als slechts een stadium tussen aards en eeuwig leven. Daarmee wenste Jager geen genoegen te nemen: hij stelde zijn vertrouwen op de medische wetenschap in de hoop dat het leven van de mens uiteindelijk verlengd zou kunnen worden tot 120 jaar.
Onsterfelijkheid
Mulisch en Jager streefden op hun manier dus onsterfelijkheid na. Met dit verschil dat Jager uiteindelijk geborgenheid zocht in God, in wie hij een heerser over de dood zag, terwijl Mulisch in de stellige overtuiging leefde zelf te kunnen werken aan zijn (geestelijke) onsterfelijkheid door het scheppen van een ‘onsterfelijk’ oeuvre.
Krijgt hij gelijk? Het antwoord ligt in de schoot van de toekomst verborgen. Bij al zijn hartstochtelijk streven naar onsterfelijkheid reageerde Mulisch enkele jaren voor zijn dood als de stoïcijn, die hij altijd al was: ‘Als je dood bent, ben je in elk geval vergeten door jezelf. Hoe de omstanders reageren, dat zullen we nooit weten’. Daarin klonk enige berusting door, al was Mulisch heimelijk wel zo vol zelfvertrouwen dat hij rekende op de grootse begrafenis, die hem op zaterdag 6 november 2010 inderdaad werd gegund werd.
Hoe anders was de dood van Okke Jager… De man die zich zo sterk maakte voor ‘liever langer leven’ werd relatief jong (hij was begin zestig) getroffen door een ongeneeslijke hersentumor. Geconfronteerd met de vijand, die hij juist vanuit zijn diep beleefde christendom altijd zo had bestreden, wijdde Jager in de maanden voor zijn dood in januari 1992 een reeks columns in het dagblad Trouw aan zijn naderende einde. Die werden later gebundeld onder de veelzeggende titel Hoe kostbaar is een kwetsbaar mens en zouden veel indruk maken.
Twee bijzondere mensen, twee benaderingen van de dood. Welke te verkiezen? Wie zal daarover een maatgevende uitspraak doen? Anders dan Hans Werkman bewonder ik Mulisch’ onverschrokken houding tegenover de dood en beschouw ik zijn ‘hooghartigheid’ als een soort overwinning op deze laatste vijand, waar iedereen voor komt te staan. Tegelijkertijd laat zich de schok van de fijngevoelige doodsvijand Okke Jager navoelen, toen die dood zo vroeg bij hem aanklopte. Zijn ‘hoe kostbaar is een kwetsbaar mens’ is anders, maar niet van mindere betekenis dan Mulisch’ laatste, bijna nieuwsgierige gezegde: ‘ik laat mij verrassen’, toen hem gevraagd werd hoe hij over zijn eigen dood dacht. Waarom hierover oordelen? ‘Ieder sterft in eenzaamheid’, om met de boektitel van de Duitse schrijver Hans Fallada te spreken, en ieder heeft zijn eigen houding tegenover de onbevattelijke dood te bepalen.