Pieter Geyl genoot na de Tweede Wereldoorlog internationale faam als historicus. Maar een ding bleef steken: dat hij nooit erkenning vond als literator. Hij publiceerde gedichten en een detective maar kreeg daarvoor nooit de waardering waarop hij recht meende te hebben. Ik zocht enkele jaren geleden voor het literaire tijdschrift Liter uit hoe er op Geyls literaire werk werd gereageerd en bracht in kaart hoe hij daar vervolgens zelf weer op reageerde. Dit artikel gaat uitsluitend over Geyls literaire ambities maar mij bekroop bij het schrijven destijds een diepere vraag: wat is het toch dat schrijvers (en een schrijver was Geyl) vooral als literator erkenning zoeken? Waarom wordt literatuur nog altijd hoger aangeslagen dan geschiedschrijving of essayistiek?
Woensdag 21 mei 1958 was een glorieuze dag in het leven van Pieter Geyl. De 70-jarige historicus nam die dag in het Muiderslot de prestigieuze P.C. Hooftprijs, de staatsprijs voor letterkunde, in ontvangst. Te beweren dat Geyl zijn hele leven op dit moment gewacht had, is teveel gezegd. En toch, bij alle erkenning als historicus en geëngageerd intellectueel, knaagde er iets: Geyl voelde zich miskend als dichter en (detective)schrijver. Groot was dan ook de vreugde toen eind april 1958 bekend werd dat hem de prijs toeviel. (1) De prijs, zo kondigde staatssecretaris Höppener van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op 22 april aan in een persoonlijke brief aan Geyl (2), zou hem worden uitgereikt op het Muiderslot.
De locatie was Geyl niet onbekend. Ruim een maand voor de bekendmaking, op 13 maart 1958, had hij op deze pittoreske locatie leden van de Utrechtse Historische Studenten Kring toegesproken in het kader van zijn afscheid van de Utrechtse universiteit. Geyl blikte bij die gelegenheid niet zonder voldoening terug op zijn leven: hij had letterlijk en figuurlijk geschiedenis (‘de overheersende belangstelling van mijn leven’) geschreven en verhaalde erover uitvoerig tegenover de studenten, die zowel verbaasd als geïmponeerd waren door dit uitgesproken egodocument.(3)
Maar bij alle uitgesproken tevredenheid: Geyl ‘mislukt als dichter en romanschrijver, en nu alleen maar historicus?’ Daar wilde hij niet aan. Geyl aanvaardde geen tegenstelling tussen de historicus en literator, ook al had hij zijn roeping als historicus gevonden. Verontwaardigd riep hij dichter, essayist en literatuurhistoricus Albert Verwey (foto),
een van de voormannen van de Tachtigers, in herinnering als de man die hem als romanschrijver had afgewezen: ‘Achteraf heb ik wel gedacht: “Verwey? Was dat de rechte beoordelaar van een roman!”’(4) Maar dat was achteraf. Anno 1907, toen Verweys afwijzing hem bereikte, legde Geyl zich neer bij het oordeel en koos voor de geschiedenis. Zo kwam een eind aan een ambitie, die jarenlang duurde en die zijn begin vond in een niet beantwoorde verliefdheid. In de zomer van 1902 raakte de 14-jarige Geyl tot over zijn oren verliefd op Margriet Réthy, een klasgenote op het Haagse gymnasium Haganum. Hij trachtte haar aandacht te trekken op school, sprong voor haar in de bres waar het kon, liep langs haar huis en wist er zelfs met een smoes binnen te dringen – alles tevergeefs. Niet eens zozeer omdat Margriet hem niet zag zitten, maar omdat ze bleef zitten, van school ging en met haar ouders naar Duitsland vertrok. Liefdesverdriet zette Geyl tot het schrijven van verscheidene korte verhalen, die hij echter geen van alle voltooide.
Waren deze verhalen veeleer uitingen van onmacht dan literaire probeersels, na de kennismaking met Pieter Nicolaas van Eyck (foto)
werd het menens. Van Eyck, die eigenlijk Van Eijk heette maar zijn naam poëtisch verfraaide, was een ambitieuze jongeman die Geyl leerde kennen na bemiddeling van een wederzijdse vriendin.(5) De vrienden begonnen een hartstochtelijke correspondentie, die zich tot aan de dood van Van Eyck in 1954 zou uitstrekken. Een intrigerende correspondentie van twee andersdenkenden: de één (Van Eyck) gericht op het ‘hogere’, een onbestemd soort pantheïsme, de ander (Geyl) aards en agnost. Maar literair hadden ze elkaar voldoende te zeggen, ook en juist omdat hun opvattingen over de bewonderde schrijvers uiteen liepen. Beiden waren bewonderaars van de Tachtigers, maar waar Van Eyck hen zonder reserve bewonderde, daar was Geyl steeds kritisch. Het kostte hem moeite zich in te leven in Herman Gorters dichterlijke verbeelding. Hij stelde voorts vraagtekens bij de handel en wandel van Lodewijk van Deyssel, die hij als een ‘gedegeneerd persoontje’ zonder moraal omschreef.(6) Liever las Geyl toen populaire maar inmiddels vergeten auteurs, zoals Jacob van Looy, Jan Apol en de dichteres Hélène Swarth (foto)
. Buitenlandse dichters als Verlaine en Keats stonden ook op zijn program, maar lijken minder indruk te hebben gemaakt dan de naturalist Zola, die literatuur en maatschappelijk engagement zo soepel tot een eenheid versmolten had. Historische romans bekoorden de toekomstige historicus toen al: hij was diep onder de indruk van Majoor Frans (1874) van Truitje Bosboom Toussaint en zwolg in Vorstengunst (1883) van A.S.C. Wallis, achter welk pseudoniem Adèle Opzoomer schuilging – dochter van de befaamde Utrechtse filosoof Cornelis Willem Opzoomer, die in de 19e eeuw zoveel opschudding zou veroorzaken in theologenland.
Ze schreven zelf ook, Van Eyck vol overtuiging en al snel met een eigen stem, Geyl aarzelend en vooral imiterend. Zonder overtuiging beoefende de jonge Geyl alle denkbare genres: naast sonnetten schreef hij aan een roman en een toneelstuk. Maar hij voltooide geen van die werken en gaf toe aan de passie die hem steeds meer in de greep kreeg: de geschiedenis. Tegen de tijd dat hij ging studeren (het werd Nederlands in Leiden, geschiedenis was pas vanaf 1921 als hoofdvak mogelijk), gaf Geyl de moed op. Nu hij zelf geen literator bleek, maakte hij studie van bewonderde schrijvers uit de vaderlandse letterkunde, zoals Joost van den Vondel (7) en Multatuli en Jacob van Lennep (foto)
.(8) In de kritiek had Geyl een eigen stem. Toch bevredigde dit hem maar half. Hij wenste ook literair een stem te hebben en ondernam diverse literaire pogingen. Toneel achtte hij het aangewezen medium.
Aan die keuze voor toneel is zijn jarenlange verblijf in Engeland (1914 – 1935) niet vreemd geweest. Engeland was, met een traditie die terugging tot Christopher Marlowe en William Shakespeare, een bakermat van toneel. Geyl zette zich aan de vertaling van Lanseloet van Denemarken, een Middeleeuws toneelspel dat als inzet heeft de aanvankelijk dwingende liefde van edelman Lanseloet voor Sanderijn, die voor hem valt als zijn lust verandert in liefde.(9) Enkele jaren later vertaalde Geyl ‘het pronkjuweel der Middeleeuwse geestelijke vertelkunst’, Beatrijs. (10) Ook hierin staat de liefde centraal: kloosterlinge Beatrijs geeft toe aan haar liefde voor een jonker en vlucht uit het klooster om, na zeven ‘vette’ jaren, alleen verder te moeten. Daarna volgen zeven ‘magere’ jaren, waarin zij onder meer dankzij hoererij in haar levensonderhoud voorziet. Beatrijs krijgt berouw, vindt onderdak in het huis van een weduwe en verneemt daar dat de kosteres het klooster nooit heeft verlaten: tijdens haar afwezigheid heeft Maria haar taak vervuld. Anders dan in Lanseloet liggen de christelijke (Maria, de stadia van zonde en verlossing, de zeven ‘vette en ‘magere’ jaren) verwijzingen in dit spel voor het oprapen. Maar het stuk is meer dan een simpel exempelstuk, het is een stuk waarin de liefde heftig en mild worden beschreven – reden waarom het Geyls waardering kon wegdragen.(11)
Zijn toneelstuk en de vertalingen ten spijt concentreerde Geyl zich in de jaren twintig en dertig op zijn historische studies, die de basis legden voor zijn naoorlogse roem. Daarnaast werd hij in het interbellum in beslag genomen door politiek activisme en ijverde hij voor de Groot-Nederlandse gedachte. Op 7 oktober 1940 kwam aan zijn werkzaamheden een abrupt einde, toen Geyl samen met andere vooraanstaande Nederlandse intellectuelen en politici werd afgevoerd in gevangenschap. Geyl had zich in de jaren dertig doen kennen als een scherp bestrijder van het nationaal-socialisme. Hij ageerde in onder meer het Utrechtsch Nieuwsblad scherp tegen de Duitse dictatuur en het agressieve buitenlands beleid van het Derde Rijk. Voorts was Geyl prominent lid van de beweging Eenheid door Democratie, die zowel tegen het nationaal-socialisme als tegen het communisme gekant was (12).
Geyl werd gevangen gehouden in achtereenvolgens Buchenwald (1940), Haaren (1941) en Sint-Michielsgestel (1942-1944). Ver van huis en haard, teruggeworpen op zichzelf en zonder historische bronnen beschikbaar, ontwaakte plotseling de romanschrijver en dichter Geyl, die zolang slapend was gebleven. Allereerst de schrijver: kort na aankomst in Buchenwald schreef hij in drie weken tijd de detective Moord op de plas, die hij liet afspelen in de fictieve plaatsen Plaskerk en Lekdorp. De detective behelst een ‘whodunnit’ over een moord op een zeiljacht. Geyl greep bij het schrijven terug naar zijn jeugd: de plaatsen vormen een doorzichtige verwijzing naar Krimpen aan de IJssel, waar hij een groot deel van zijn jeugd doorbracht bij familie, met wie hij in de zomermaanden zeiltochten ondernam. Geyl omschreef Moord op de plas bij publicatie kort na de bevrijding als ‘een luchthartig boek’(13), maar een wellicht apocriefe maar niettemin hardnekkige anekdote wil dat hij eens verwonderd bij een boekhandel zou hebben gevraagd of Moord op de plas in voorraad was. De pers reageerde bij verschijnen verrast. Sommigen aangenaam, zoals het katholieke De Linie, die het bijzonder noemde dat de historicus Geyl ook nog een ‘goede speurdersroman’ wist te schrijven. Ben Stroman daarentegen, befaamd criticus van het Algemeen Handelsblad, meende dat Moord op de plas spanning miste en al te luchthartig was.(14)
Dat zijn dichtader in de oorlog plotseling begon te vloeien, vervulde Geyl aan het eind van zijn leven met nog meer vreugde dan zijn snel geschreven detective. (15) Op 20 oktober 1940, nog geen veertien dagen na aankomst in Buchenwald, drukte Geyl zijn verlangen naar vrijheid uit in een gedicht zonder titel.
‘O, Vrijheid!…Als een dier, dat rukt en werkt
om uit de hand die ’t vasthoudt los te wringen,
(ligt het straks stil, nòg wordt zijn nood gemerkt
aan ’t bonzend en ’t flikkerend oogverspringen):
zo wij, in ’t prikkeldraad hier ingeperkt.
Wat baat opstandigheid! Maar ’t is met zingen,
wijsheid of lach, vergeefs de ziel gesterkt
tegen het sluipen der herinneringen.
Wij zijn de jachtbuit van een Grote Jager.
Als God zelf onverschillig schrijdt hij voort,
Of zijn wij medespelers, naar wier woord
De eeuwen luistren? Is ’t Geweld toch lager?
Ik weet niet. Ik weet één ding: ik mis
’t geluk dat in haar warme omhelzing is.
Dit gedicht werd, samen met elf andere, door kampgenoot Anthonie Donker (dichtersnaam voor de neerlandicus Nico Donkersloot) begin 1942 naar het letterkundig tijdschrift Criterium gestuurd. Redacteur Ed Hoornik (foto) ontfermde zich over de gedichten. Hij kondigde aan enkele onder het door Geyl gekozen pseudoniem P. van Haaren te publiceren. (16) Enthousiast berichtte Hoornik Geyl op 24 maart 1942: ‘De redactie van Criterium beschouwt het als een voorrecht deze verzen, waaronder er enkele zijn, die ik tot de beste reken, welke ik de laatste tijd heb gelezen, te mogen afdrukken’. (17) Enkele weken later, op 14 april, toonde Hoornik zich wat kritischer.
Kennelijk had hij de sonnetten nu wat beter gelezen. Hij constateerde dat de gedichten aansloten bij de generatie van 1910 (waartoe onder meer Geyls vrienden Van Eyck en Geerten Gossaert – pseudoniem van Gerretson – en J.C. Bloem gerekend kunnen worden). En Hoornik vroeg zich hardop af of Geyls werk hem wel zou hebben aangesproken als het niet in gevangenschap was geschreven: ‘In het algemeen vind ik Uw poëzie te weinig beeldend, te beschouwelijk, te abstract soms, ondanks haar dramatische accenten en de beeldspraak, die echter vaak een conventioneel (rethorisch) karakter heeft’.(18)
Dat was tegen het zere been. Geyl erkende volmondig in de traditie van de generatie van 1910 te staan. De poëtische ontwikkelingen in de volgende dertig jaar waren langs hem gegaan en daar schaamde Geyl zich niet voor. Laconiek stelde hij dat de esthetiek die anno 1942 door Hoornik gewenst werd niet ‘voor eeuwig heersen zal. Is plastiek het ène nodige voor poëzie, is beschouwelijkheid een poëtisch gebrek?’ Geyl voelde zich gesteund door vrienden als de historicus J.S. Bartstra en de liberale politicus F.W.J. Drion, maar zij waren geen dichters en stonden bovendien minder dicht bij hem dan jeugdvriend Van Eyck en de vriend die hij in Vlaanderen had ontmoet: Gerretson (foto). De laatste was in de jaren twintig en dertig een steeds belangrijker vriend geworden. Samen deelden ze niet minder dan haat tegen de staat België, die ze bij vrijwel iedere gelegenheid ventileerden. Hun agitatie tegen het Belgisch-Nederlands Verdrag bracht hen in 1927 zelfs kortstondig politiek succes, toen dat door de Eerste Kamer werd verworpen.
Cruciaal was Gerretsons rol bij de benoeming van Geyl tot Utrechts hoogleraar in 1936. Tegen die benoeming waren tal van bezwaren gerezen. Geyls fel geponeerde Groot-Nederlandse idealen bezorgden hem de reputatie van politieke blindganger. Bovendien wantrouwde koningin Wilhelmina de beoogd hoogleraar, die in zijn historische studies herhaaldelijk zonder enig ontzag de vinger had gelegd op het schimmige dynastieke optreden van haar voorvaderen en een lans had gebroken voor eerherstel van de regenten. Het was Gerretson, die als voormalig secretaris van minister-president Colijn een beslissende rol speelde in de lobby voor de benoeming.
De vriendschap met Gerretson, met wie hij een drukke correspondentie onderhield, was voor Geyl van groot belang, al waren de eerste haarscheurtjes al zichtbaar. Terwijl Geyl de hele oorlog gevangen zat, rommelde Gerretson op zijn onnavolgbare wijze door de oorlog heen, zonder ondubbelzinnig stelling tegen de bezetter te nemen – tot ergernis van Geyl. Vroeg of laat moest de vrijdenker, republikein en liberaal Geyl wel botsen met de christen, orangist en christelijk historisch denkende Gerretson. Maar in 1942, toen de eerste gedichten werden gepubliceerd, was hij zeer benieuwd naar het oordeel van zijn vriend, die als Geerten Gossaert met zijn enige gepubliceerde bundel Experimenten (1911) een verpletterende indruk had nagelaten in de literaire wereld. Hoe zou Gossaert op zijn sonnetten reageren? Hij smachtte naar commentaar van zijn dichterlijke vriend. Die schreef hem begin december 1942 geprikkeld ‘door overmaat van moeite en verdriet’ niet onmiddellijk aan een grondige beoordeling te zijn toegekomen. Maar nu hij er eenmaal voor ging zitten, vloeide het oordeel hem uit de pen.
Gerretson begon met te zeggen dat Geyls Engelse vertalingen van Lanceloet en Beatrijs hem al de ogen had geopend voor diens dichterlijk talent. In de zojuist gepubliceerde sonnetten trof hij bovendien een goed evenwicht aan tussen ‘uiterlijke gebeurtenissen’ en ‘innerlijk gevoel’. Maar dat ‘innerlijk gevoel’ was, zoals Geyl zelf altijd verkondigde, niet diep en daarin zag Gerretson de reden waarom Geyl nooit dichter was geworden. ‘Tenslotte zijt gij verstandsmensch; ook in uw verzen overweegt het verstandelijke. De bijdrage aan Uw werk uit de zuivere sfeer des harten (te onderscheiden van de sfeer van het sentiment) is te gering’. (19) Geyl toonde zich dolgelukkig met Gerretsons beoordeling, juist ook omdat die niet alleen prijzend was: ‘Je beoordeling was mij zoveel waard omdat ze niet louter prijzend was en de karakteristiek leek mij in het negatieve en in het positieve aannemelijk’. Hij had temeer waardering voor Gerretsons kritiek, omdat een beoordeling van Van Eyck uitbleef, zelfs na lang aandringen. ‘Tot een waardeoordeel kon ik hem niet krijgen: soms lijkt hij eenvoudig niet te begrijpen wat ik bedoel, en zo dom is hij toch niet’, schreef Geyl geïrriteerd aan Gerretson over hun gemeenschappelijke vriend.(20)
Dan was de reactie van de al genoemde Anthonie Donker (foto)
hem liever. Donker had Geyls gedichten in Sint Michielsgestel ten overstaan van medegevangenen geprezen als meer dan die van een gelegenheidsdichter. Hij zou dichter ‘malgré lui’ zijn: Geyls gedichten kwamen voort uit dadendrang, hij zou het leven zelf verkiezen, maar dichter was hij. ‘Zoo zijn dan deze verzen tot het getuigenis geworden van een man die niet in de eerste plaats dichter is, die ongeduldig en hartstochtelijk voelt dat hij zijn leven mist, maar even sterk dat hij bovendien zijn overtuiging niet missen wil. In de spanning tussen beide gevoelens zijn deze verzen geschreven’.(21) Aangemoedigd door deze kritiek schreef Geyl onverdroten sonnetten, die onder de titel Het Wachtwoord clandestien werden gepubliceerd onder het naar zijn geboortestad Dordrecht verwijzende pseudoniem A. van de Merwe. In 1945 werden de sonnetten (91 in totaal) gepubliceerd door de Haagse uitgever L.J.C. Boucher onder de titel O, vrijheid! Schijnbaar ontspannen, maar in werkelijkheid vol verwachting wachtte Geyl de kritiek af: zou hij, de befaamde historicus, als dichter erkenning vinden? De gedichten werden wisselend ontvangen. Goede kritieken van generatiegenoten, zoals van de neerlandicus P. Minderaa (22), stelde Geyl op prijs, maar hij hechtte vooral waarde aan het oordeel van jongere tijdgenoten. De waardering van de jonge, veelbelovende schrijver Pierre H. Dubois (foto) deed hem glimmen van trots. Dubois noemde de bundel ‘’iets bijzonders’ en de sonnetten ‘voortreffelijk’. Vooral de gedichten die aan de oorlogsactualiteit ontsnapten vond hij goed. Er sprak een ‘soort van sombere schoonheid’ uit de gedichten, aldus Dubois, die oordeelde: ‘Wij denken er niet aan deze gedichten tot meesterwerken te bombarderen, want dat zijn ze niet. Maar wel zijn er een aantal vrij gave gedichten onder de vele sonnetten in deze bundel.
Gedichten, die zich niet alleen onderscheiden van een groot deel der Verzetsliteratuur, maar die bovendien, ook afgezien daarvan, hoogst merkwaardig zouden zijn door hun karakter, hun aard, hun geest, maar ook door hun zuiver poëtische kwaliteiten’. (23) Dubois veronderstelde in de recensie dat Geyl altijd al een dichter was geweest, ook al debuteerde hij dan nu pas, op bijna zestigjarige leeftijd. Dat raakte een snaar bij Geyl, die in een brief terugblikte op zijn literaire probeersels tot dan toe. ‘In mijn jongensjaren heb ik veel verzen gemaakt en verbeeldde mij een dichter in den dop te zijn. Een gevoel van minderheid tegenover mijn vriend Van Eyck en de geboeidheid door de studie brachten mij al dadelijk in mijn studententijd tot zwijgen. Ik heb nog weleens aan opwellingen toegegeven, maar ze ten slotte welbewust onderdrukt: ik wilde niet, zoals ik het tegenover mijzelf uitdrukte, op twee gedachten blijven hinken. Het enige wat ooit van mijn dichterlijke neiging in druk getuigd heeft, is mijn berijmde Engelse vertaling van Lancelot en van Beatrijs, die in Engeland heel vriendelijk ontvangen werd maar nu zeker wel vergeten is. Toen ik in de internering begon sonnetten te schrijven, had ik geen gedachte dat het poezie zou worden; dat is mijzelf een soms overstelpende verrassing geweest’.(24)
Dubois’ recensie moet voor Geyl een verademing zijn geweest. Twee eerdere recensies, beiden verschenen in januari 1946, hadden hem als een mokerslag getroffen. De jonge dichter Koos Schuur trof Geyl in het hart, toen hij opmerkte dat O, vrijheid! geen ‘poëtische waarde’ had en hooguit bewondering afdwong door de ‘volharding’ waarmee ze waren geschreven.(25) Subtieler, maar daardoor ook pijnlijker was de kritiek van S. Vestdijk (foto), de onbetwiste grootmeester van de naoorlogse letterkunde nu Ter Braak, Marsman en Du Perron in het begin van de oorlog uit het leven waren gerukt. Vestdijk beschouwde Geyls gedichten niet als grote poëzie maar als ‘een doorloopende commentaar op een gevangenschap van meer dan drie jaar’.(26) In een brief aan Nico Donkersloot reageerde Geyl geprikkeld op het commentaar.
Vestdijks recensie zou een ‘gebrek aan innerlijk contact’ met zijn poëzie verraden.(27) Als advocaat in eigen zaak richtte hij zich diezelfde dag ook tot Vestdijk zelf. ‘Het punt dat mij dwarszit, is natuurlijk dat je mijn werk louter op de inhoud, als persoonlijkheidsuiting, als document van een merkwaardige ervaring in een merkwaardige tijd hebt willen beoordelen’.(28) Hij meende dat zijn verzen ‘de ervaring (van gevangenschap, wb) gefixeerd hebben, en op een manier die veel lezers ontroert en boeit. Wil dat niet zeggen dat ik mij poëtisch verwezenlijkt heb?’ Vestdijk reageerde met een omhaal van woorden, duidelijk bedoeld om de gekwetste Geyl te ontzien. Tegen Geyls verwijt dat hij als poëziecriticus ‘doctrinair’ was en zich alleen om de vorm bekommerde, verdedigde hij zich door te wijzen op de twee vormen van kritiek. De ene belichtte ‘het menselijke’, de andere ‘de poëtische verwerkelijking’. Die ‘poëtische verwerkelijking’ leek Vestdijk belangrijker en bovendien moeilijker te analyseren.(29) Geyl liet het er bij zitten. Maar dat Vestdijks antwoord hem niet overtuigd had, bleek nog bijna vijftien jaar later toen hij, bij het doornemen van zijn archief, vinnig in de kantlijn van de brief krabbelde: ‘Wat de inhoud betreft, het lijkt mij erg zwaarwichtig gezwam. Dat het zo gemakkelijk zou zijn het geestelijk klimaat vd dichter en zijn gevoelens te beschrijven en te ontleden en te plaatsen, vind ik al een wonderlijke bewering. En dan die “vakkundige” vorm-kritiek, – ’t is om te ijzen’.
Ergerde Vestdijk hem, de jonge Koos Schuur maakte hem woedend. De woede zat hem vooral in de achteloze zinnen waarmee de dichter hem had weggezet. Schuur was voor Geyl de spreekbuis van de nieuwe poëtische wind die hij na 1945 door dichterlijk Nederland zag waaien: speels, licht surrealistisch en meer uitdrukking van uitbundig vormelijk talent dan op ‘verhalende’ inhoud. Geyls wantrouwen was wel begrijpelijk: Schuur formuleerde in het in 1945 opgerichte tijdschrift Het Woord inderdaad expliciet een dichterlijk program. Hij ontleende zijn inspiratie aan het Franse symbolisme van Baudelaire, Mallarmé en Verlaine (foto)
en verlangde van de dichter volledige inzet, ‘wars van het kleingeestige’.(30) Volgens Geyl leidde de ‘geesteshouding’ van Schuur ‘tot een krankzinnige versmalling van de literatuur en graaft een kloof tussen de poëzie en het leven’.(31) Maar hij miskende dat de jongeren niet met één stem spraken, maar uiteenlopende opvattingen over de dichtkunst aanhingen.(32)
Lang bleef Geyl niet stilstaan bij de kritiek. Liever vleide de rasoptimist zich in de gedichten die de wèl positieve recensenten (Minderaa, Dubois, Donkersloot) als ‘echte’ poëzie aanwezen. Hij turfde welke gedichten de hem welgezinde critici goed bevielen en constateerde met heimelijk genoegen dat hun voorkeuren nogal uiteenliepen: een bewijs te meer dat de poëziekritiek, hoe belangrijk ook, gestempeld werd door de persoonlijke smaak van de recensenten. Het sterkte hem in zijn overtuiging goede poëzie te hebben geschreven, al besefte hij wel geen geboren dichter te zijn. De geschiedschrijving, die hem veel meer lag, nam hem na de oorlog weer geheel in beslag. Maar toen hij in zijn zeventigste levensjaar was (1958) en zijn afscheid van de universiteit naderde, begon Geyl opnieuw na te denken over een uitgave van zijn gedichten. Wat hem daartoe bewogen heeft, is niet duidelijk. Wenste hij alsnog erkenning als dichter, nu hem als man van wetenschap al zoveel eer was bewezen? Twee jaar daarvoor, in 1956, had Geyl moed kunnen putten uit de reacties op de herdruk van zijn detective Moord op de plas, waaruit waardering sprak voor zijn veelzijdigheid. Maar er was ook een risico: de tijd leek, nu de storm van de Vijftigers woedde, op het eerste gezicht niet rijp voor de in klassieke vorm gestelde sonnetten van de dichter- historicus. Geyl was zich welbewust niet met een herdruk te kunnen volstaan. De positieve recensenten uit 1946 hadden hem de wenk gegeven een selectie te maken. Hij won advies in van de door hem hooggeschatte Pierre H. Dubois, in 1946 een veelbelovend auteur en nu, tien jaar later, een alom gerespecteerd dichter, essayist en romanschrijver. Geyl zal temeer vertrouwen in Dubois hebben gesteld, daar deze op vertrouwelijke voet stond met zijn (in 1954 gestorven) jeugdvriend Van Eyck.(33)
Hij bracht de oorspronkelijke bundel tot de helft terug door sonnetten die naar historische gebeurtenissen in het kamp verwezen (zoals de executie van vijf gijzelaars op 15 augustus 1942) weg te laten. Het leven wint altoos verscheen enkele maanden voor de toekenning van de P.C. Hooftprijs in 1958. De bundel werd nauwelijks opgepikt. En wat verscheen, beloofde niet veel goeds: de rooms-katholieke criticus Jan Elemans publiceerde op 12 april 1958 een vernietigende kritiek: ‘Ik ben door het dichterschap van Geyl geen moment gegrepen. (…) In de uitgave zoals ik die nu onder ogen heb gekregen, probeert de auteur geen menselijk document te geven maar poëzie. Zijn dichterlijke pose ligt er duimendik boven-op. Het resultaat is een even duidelijk vertoon van dichterlijk onvermogen’.(34) Enkele weken later, op 30 april, werd de toekenning van de P.C. Hooftprijs bekend gemaakt. Toen pas kreeg de bundel breed aandacht. De recensies werden gekleurd door de prestigieuze prijs: er klonk ontzag in door voor de winnaar, die een enorm oeuvre op zijn naam had en ook uit zijn gedichten als een figuur (een geliefde term van Geyl zelf) te voorschijn kwam. Maar zou hij stiekem gehoopt hebben op echte erkenning als dichter, dan kwam Geyl ook nu bedrogen uit. Opnieuw waren het vooral de oudere critici die zijn dichterlijke kwaliteiten waardeerden. Zo schreef C.J.E. Dinaux (foto) dat Geyl in een ‘poëtische dialoog’ de ‘kern van dit tot door de eeuwen struikelend en zich weer oprichtend mensenkind’ diep peilde en zo zijn poëzie versterkte met zijn geschiedbeschouwing.(35) De jongere critici waardeerden de gedichten vooral als een vorm van geschiedschrijving.
Adriaan Morriën schreef dat Geyl er goed aan had gedaan de ingrijpende oorlogservaring vast te leggen. Maar een echte dichter? Nee, dat was hij niet, aldus Morriën. Geyls historisch besef zou hem verhinderen ‘zo diep in de “individuele emotie” te verzinken als dat bij de “echte” dichter meestal gebeurt’.(36)
De P.C. Hooftprijs kwam als een verrassing. Te zeggen dat Geyl er blij mee was, is een understatement. Jan Romein, verbitterd geraakt door de voortdurende aanvallen van Geyl op zijn geschiedschrijving, monkelde tegen zijn vrouw: ‘Geyl heeft er meer plezier van dan ik’.(37) Dat was zeker waar: Geyl (‘een abnormaal ijdel mens’, aldus Annie Romein-Verschoor) genoot van de binnenstromende felicitaties. Eindelijk viel hem erkenning ten deel als ‘man of letters’. De jury die Geyl de prijs bezorgde bestond uit de schrijver Adriaan van der Veen, de letterkundige L. Brummel, kunsthistoricus H.L.C. Jaffé, historicus L.J. Rogier en Pierre H. Dubois. Gezien hun intensieve contacten over de gedichten ligt de veronderstelling voor de hand dat Dubois de drijvende kracht achter de prijs is geweest. En toch was het waarschijnlijk vooral de katholieke historicus L.J. Rogier (foto), die zich sterk maakte voor de voordracht van zijn Utrechtse collega.
Rogier had grote bewondering voor Geyl, een bewondering die hij bij de zeventigste verjaardag van Geyl nog uitbundig had geuit in een artikel in het katholieke dagblad De Tijd.(38) Geyl had, aldus Rogier, de katholieken haar geschiedenis teruggegeven door het beeld van Nederland als calvinistische natie te nuanceren. Maar Geyl was ook een essayist van formaat, die, met Huizinga, tot een wereldvermaarde auteur uitgroeide. Aan het literaire werk besteedde Rogier minder aandacht, het was naar zijn opvatting ondergeschikt aan al het andere.
Zo luidde ook de teneur van het juryrapport. Daarin werd vooral zijn onopgesmukte essayistisch proza geroemd ‘waaraan effectbejag vreemd is en dat geen retorische hulpmiddelen te baat neemt. (…)Dit proza getuigt van een zuivere smaak, maar wie het zou willen bewonderen om zijn waarde als woordkunst, zocht zijn verdienste waar zij niet is, want het heeft geen andere bedoeling dan een gave constructie, een trefzekere woordkeus en een sobere beeldspraak dienstbaar te maken aan betoog, feitenrelaas, portret of polemiek’.(39) De prijs was, zo beklemtoonde de jury, voor zijn gehele oeuvre. Maar in de opsomming die volgde, werd geen enkel literair werk vermeld: het waren de historische studies en polemische opstellen die de klok sloegen. De jury loste dit probleem met een even ingenieuze als elegante zin: ‘De overweging echter, dat met name de harmonie van vorm en inhoud, in Geyls werk bereikt, een literaire verdienste mag heten, deed de gerezen bedenking terzijde schuiven’. Voor slecht willende verstaanders (en dat waren destijds vooral Geyls vijanden) sprak uit het juryrapport duidelijk dat Geyl niet als literator werd gewaardeerd, hoe graag hij dat ook had gewild zou hebben. En inderdaad: als literator is Geyl niet gehuldigd en kon hij ook niet gehuldigd worden, daarvoor waren zijn gedichten te conventioneel en zijn detective te middelmatig. Maar er kan ook anders tegen de toekenning worden aangekeken. Geyl, de mislukte literator, vond zijn eigen stem als geschiedschrijver en polemist, die in een herkenbare, hoogst eigen stijl een historisch en essayistisch oeuvre van formaat schreef en om die reden aanspraak mocht maken op de staatsprijs voor letterkunde. Dat is uniek en het is ook nog rechtvaardig. Want de essayistiek vormt een onmisbaar bestanddeel van de letterkunde, dat door verliteratuurde vormfetisjisten te vaak stiefmoederlijk werd en wordt verwaarloosd.
(1) ‘P.C. Hooftprijs 1957 voor prof. dr. P.C.A. Geyl’, Algemeen Handelsblad, 30 april 1958.
(2) Archief Geyl, Correspondentie. Map 21 B: P.C. Hooftprijs. R. Höppener aan Geyl, 22 april 1958
(3) P. Geyl, ‘ Terugblik’, in: Studies en strijdschriften, Groningen, 1958, p. 492-509
(4) Studies en strijdschriften, p. 493
(5) Vgl. H.A. Wage, Dagend dichterschap. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N. van Eyck tot en met de Italiaanse periode, Leiden,1967
(6) Archief Geyl, P. Geyl aan P.N. van Eyck, 13 augustus 1905
(7) P. Geyl, ‘De datering van Vondel’s Roskam’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, XXX, 1911, p. 308-321. Opgenomen in: P. Geyl: Studies en strijdschriften, p. 77-88
(8) P. Geyl, ‘Multatuli en Van Lennep’, in Onze eeuw, 12, deel 3, 1912, p. 96-115. Opgenomen in: Reacties, Utrecht 1952, p. 115-131
(9) Lancelot of Denmark. Translated from the Middle Dutch by Dr. P. Geyl, Den Haag, z.j. (1924)
(10) G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde I, Den Bosch 1957 (tweede druk), p. 117
(11)The tale of Beatrice. Translated from the Middle Dutch by Dr. P. Geyl, Den Haag, 1927
(12) Vgl. F. Rovers, ‘Eenheid door Democratie. Een analyse van een burgerlijk-democratische volksbeweging in de jaren dertig’, in: Utrechts Historische Cahiers, 1986
(13) P. Geyl, ‘Voorwoord, juni 1945’, in: Moord op de plas, Utrecht 1946
(14) De Linie, 29 november 1946; Algemeen Handelsblad, 30 november 1946
(15) Vgl. P. Geyl, ‘Levensverhaal tot 1945’, in: Pennestrijd over staat en historie,Utrecht 1971, p. 366
(16) De gedichten werden afgedrukt in Criterium 3, no. 4 en 5, 1942, p. 177-182
(17) Archief Geyl, archiefnr. 20: Correspondentie m.b.t. publicaties: O, vrijheid! en Het leven wint altoos. Hoornik aan Geyl, 24 maart 1942
(18) Idem, Hoornik aan Geyl, 14 april 1942
(19) Geciteerd in: P. van Hees en G. Puchinger (ed.) Briefwisseling Gerretson-Geyl, dl. IV, Baarn, p. 42
(20) Briefwisseling Gerretson-Geyl, IV, Geyl aan Gerretson, 22 december 1942
(21) Idem, Anthonie Donker, 23 juni 1942
(22) P. Minderaa, ‘Een geleerde, die dichter werd’, in: De Nieuwe Nederlander, 27 maart 1946
(23) In: Klaver Drie, 1946
(24) Archief Geyl, 20, Correspondentie met betrekking tot publicaties 3: O, vrijheid! en Het leven wint altoos. P. Geyl aan Pierre H. Dubois, 20 april 1946
(25) In: Het Woord, januari 1946
(26) S. Vestdijk, ‘ “O Vrijheid!” van Prof. Geyl’, in: Het Parool, 30 januari 1946
(27) Archief Geyl, 20, Correspondentie met betrekking tot publicaties 3: O, vrijheid! en Het leven wint altoos. P. Geyl aan N. Donkersloot, 5 februari 1946
(28) Idem, P. Geyl aan S. Vestdijk, 5 februari 1946
(29) Idem, S. Vestdijk aan P. Geyl, 10 februari 1946
(30) Geciteerd in: Siem Bakker, Het literaire tijdschrift Het Woord (1945-1949) Een onderzoek naar de geschiedenis, de poëticale aspecten, de creatieve praktijk en de waardering (Nijmegen 1986), p. 127
(31) Archief Geyl, 20, Correspondentie met betrekking tot publicaties 3: O, vrijheid! en Het leven wint altoos. P. Geyl aan S. Vestdijk, 5 februari 1946
(32) Uitvoerig na te lezen bij literatuurhistoricus Piet Calis in zijn serie over Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945, die tussen 1989 en 2001 in vier delen is verschenen.
(33) Vgl. Pierre H. Dubois, Memoranda I. Hermetisch en besterd. Literair leven in jaren van onrust, Amsterdam 1987,187-195
(34) De Tijd, 12 april 1958
(35) C.J.E. Dinaux, ‘Dichter en historicus’, in: Het Boek van Nu, mei 1958, 1965-166
(36) Het Parool, 31 mei 1958
(37) Geciteerd in Bibeb, Veertien vrouwen, Amsterdam 1974, p. 145
(38) L.J. Rogier, ‘Pieter Geyl, moed zonder bravoure’, in: De Tijd, 14 december 1957
(39) Archief Geyl, Correspondentie, map 21B, P.C. Hooftprijs
