Ze is alweer tien jaar dood, Oriana Fallaci. De Italiaanse schrijfster en journaliste die moed als de hoogste deugd beschouwde. En moed had ze. Moed om zich te begeven in de gevaarlijkste oorlogssituaties en moed om zich onomwonden kritisch te uiten over de islam. Deze godsdienst telt verscheidene aanhangers die critici van Allah en Mohammed letterlijk de mond proberen te snoeren. Het lukte niet bij Oriana Fallaci, die een natuurlijke dood stierf en die de wereld de scherpste kritiek op de islam naliet die denkbaar is. Ik herdacht deze vrijdenker op paasavond 3 april 2015 als ‘raddraaier van de redelijkheid’ in OBA live van Human. Het programma is hier te horen:https://www.youtube.com/watch?v=HxOTJUOPpd4
Fallaci stierf in de nacht van 14 op 15 september 2006 en werd begraven in Florence, haar thuisbasis. Ze beschouwde zichzelf niet in de eerste plaats als Italiaanse maar als Florentijnse. In Florence kwam ze ter wereld als oudste van drie dochters. Haar vader, Eduardo Fallaci, had graag een zoon gehad en behandelde haar als een zoon. Ze werd als puber meteen in het diepe gegooid. De Fallacis waren antifascistisch in fascistisch Italië en gingen tijdens de Tweede Wereldoorlog in het verzet. Per fiets vervoerde Oriana wapens en documenten. De oorlog was een leerschool voor het leven. Ze werd snel volwassen, leerde om niet in het openbaar te huilen (ze deed het veelvuldig in stilte) en ontwikkelde een sterk doorzettingsvermogen.
En vooral moed. Haar vader werd gemarteld, maar sloeg niet door. Ze leek op hem, meer dan op haar moeder, met wie ze levenslang een harmonieuze relatie ontwikkelde, alhans volgens haar biografe Cristina de Stefano in haar recent verschenen boek Oriana, een vrouw. Opmerkelijk, aangezien er boeken volgeschreven zijn over de dikwijls moeizame relaties tussen moeders en dochters. Fallaci zou haar leven lang haar moeder blijven eren en bij iedere onderscheiding naar haar moeder verwijzen als nameloze die de kansen om te studeren niet had gekregen die zij wel had.
Toch waren het niet haar ouders maar haar oom Bruno Fallaci, de oudste broer van haar vader, die haar naar de journalistiek leidde. Schrijven wilde ze van jongs af al, maar haar richting stond nog niet vast. Wel haar strijdbare, confronterende en polemische instelling, die allereerst een uitweg vond in het schrijven over Amerikaanse en Italiaanse filmsterren. Hilarisch is haar verslag van haar vergeefse speurtocht naar Marylin Monroe, die zich in de jaren vijftig weghield van de pers. Fallaci beschreef haar zoektocht en gaf zo een indruk van Hollywood.
De jetset begon haar al snel te vervelen. Een hopeloze liefde bracht, hoe vreemd het ook klinkt, uitkomst. Teruggeworpen op haar status als alleenstaande vrouw ging ze op zoek naar de positie van de vrouw in de wereld. Het is begin jaren zestig van de vorige eeuw. Tal van landen bezocht en beschreef ze. In het licht van haar latere opstelling als islam-critica verdient vermelding dat ze toen al zag dat er iets grondig mis was met de positie van de vrouw in de islamitische wereld. In De nutteloze sexe schrijft ze na een ontluisterend bezoek aan Pakistan, waar ze een uitgehuwelijkt meisje ontmoet, over de wereld van de islam: ‘Op dit stukje aarde, waar geen vrijsters en geen huwelijken uit liefde bestaan en waar rekenkunde afhangt van de opvattingen, wonen zo’ zeshonderd miljoen mensen. Ruwweg de helft van dat aantal bestaat uit vrouwen, die achter de dikke mist van een sluier leven. (…) Door die gaten of dat gaasje kijken ze naar de hemel of de mensen, als door de tralies van een gevangenis. Die gevangenis strekt zich uit van de Atlantische tot de Indische oceaan…het onmetelijke rijk van de Islam’.
Het zijn woorden die ze veertig jaar later woordelijk had kunnen herhalen. Maar de rusteloze wereldburger Fallaci raakt in de jaren zestig en zeventig in de ban van twee heel verschillende ontwikkelingen. Eerst van de ruimtevaart, die aan haar zin voor avontuur en voor – daar is het weer – moed appelleerde: de ruimtevaart, die begin jaren zestig in de Verenigde Staten nog in een pril stadium verkeerde. Halverwege dat project raakte ze steeds meer geïnteresseerd in de zich snel ontwikkelende Vietnam-oorlog.
Ze schrijft daarover een van haar beste boeken onder de schitterende titel Niets en zo zij het, naast een verslag van de oorlog ook een ‘geloofsbelijdenis’ van humanisme. Van de ene brandhaard ging ze naar de andere: vanuit Vietnam ging het naar Mexico-Stad, waar in oktober 1968 gedemonstreerd werd tegen de Olympische Spelen. Daar raakte ze gewond door politiegeweld en op het nippertje van de dood gered. In Niets en zo zij het schrijft ze schitterend over (de zoektocht naar) de maan, waar ze zolang warm voor liep, en vergelijkt die met de aarde, waaraan ze uiteindelijk toch de voorkeur aan geeft:’Ik hield erg veel van de maan, ik was jaloers op wie er heen zouden gaan. Maar nu ik naar haar kijk, zo grijs en leeg, en zonder goed, zonder kwaad, zonder leven, nu al uitgebuit om onze aardse schulden, onze aardse laagheden te doen vergeten, om ons af te leiden van onszelf, nu herinner ik mij iets wat jij tegen me zei: “De maan is een droom voor wie geen dromen heeft”. En ik geef de voorkeur aan deze groen en wit en lichtblauwe bal die krioelt van goed, van kwaad, van leven, die wij Aarde noemen. Het is een vergiftigde bal, dat weet ik en door haar aan te raken, door er te zijn, sterf je. Het leven is een ter dood veroordeling. En juist omdat we ter dood veroordeeld zijn moeten we zo goed mogelijk over het toneel lopen, het vullen zonder een stap te verspillen, zonder een seconde in slaap te vallen, zonder bang te zijn ons te vergissen, om kapot te gaan, wij die mensen zijn, geen engelen en geen beesten, maar mensen. Kom maar hier, Elisabetta, mijn kleine zusje. Op een dag vroeg je mij wat het leven eigenlijk is: wil je dat nog steeds weten?
‘Ja, wat is dat eigenlijk, het leven?
‘Het is iets dat je goed moet vullen, zonder tijd te verspillen. Zelfs al zou het kapot gaan wanneer je het goed vult’.
En wanneer het kapot is?
Dan dient het nergens meer toe. Tot niets en zo zij het’.
Wie dit leven zo overziet, denkt dat ze geen persoonlijk leven had. Dat had ze ook niet – en toch wel. Niet, omdat ze leefde voor haar werk en onvoorstelbaar productief was. Wel echter, omdat ze twee mislukte zwangerschappen en even zovele liefdes zag stuklopen. Waardoor? Deels omdat ze achter onbereikbare liefdes aanliep (mannen die haar niet zagen zitten of die haar wel zagen zitten maar dan als ‘tweede’ vrouw, aan wie ze zich maar beperkt wilden binden), deels door haar neurotische persoonlijkheid. Ze kon niet met iemand samenleven, eiste totale overgave en tegelijkertijd gedroeg ze zich als een bakvis die mannen schrik aanjoeg. Zo goed als ze was in het trotseren van geweld, zo kwetsbaar was ze op het glibberige pad van de liefde.
Confrontatie en polemiek lagen haar beter dan harmonie en liefde. Haar confronterende interviews in Interview met de geschiedenis schijnen leerstof te zijn in de Verenigde Staten, haar tweede vaderland. Terecht, als er maar bij bedacht blijft dat deze confronterende aanpak vooral zin heeft in het geval van politici, die vaak (niet altijd) iets te verbergen hebben en zich hullen in diplomatiek taalgebruik. Er is ook een ander genre denkbaar, een genre waar Fallaci niet in uitblonk: het inlevende interview, waar bij ons Bibeb (Elisabeth Maria Soutberg) in Vrij Nederland het patent op had. Als politiek interviewer kende Fallaci echter haar gelijke niet.
Legendarisch was haar gesprek met Henry Kissinger, die meende dat hij een typische ‘American Hero’ is omdat hij in wezen een eenling was, een cowboy te paard die het kwaad bestreed. Er zijn teveel boeiende gesprekken om allemaal op te noemen, maar die met de libische leider kolonel Kadaffi valt extra op omdat Fallaci ervan ontdaan was: zo’n weerzinwekkende en onberekenbare dictator had ze nog niet eerder ontmoet. ‘Ik had hem moeten doden’, was haar reactie na afloop. Ayatolla Khomeini (foto), de geestelijk leider van Iran die zich al snel na zijn machtsovername ontpopte tot massamoordenaar, maakte op haar daarentegen een intelligente en beheerste indruk, al was het dan wel de beheersing van een berekenende schurk en misdadiger die bovendien geen geheim maakte van zijn minachting voor Westerse vrouwen. Toen Fallaci de haar opgedrongen sluier afdeed, liep hij weg om daarna toch nog terug te keren, het interview af te maken en zo ongewild een genadeloos zelfportret te tekenen.
Zo keerde de islam ieder decennium wel terug in haar leven, ook al was ze er niet op uit. Begin jaren tachtig verbleef Fallaci in Libanon bij de Italiaanse VN-troepen die het broze bestand tussen Israel en Libanon moesten bewaken, samen met de Fransen en Amerikanen. Bij een bomaanslag van Hezbolla (‘Partij van God’) kwamen honderden Franse en Amerikaanse mariniers om. Het inspireerde Fallaci tot de vuistdikke, al te dikke roman Insjallah, waarin een weinig vleiend beeld van de ‘godgangers’ werd opgeroepen.
Insjallah oogste wel lof en roem maar toch minder dan Een man, haar boek over de Griekse verzetsstrijder Alekos Panagoulis, die vijf jaar gevangen zat onder de zwaarste omstandigheden tijdens het Griekse kolonelsregime van Georgios Papadopoulos (1967-1974). Ze ontmoette hem in augustus 1973 om hem te interviewen voor het tijdschrift L’Europeo, nadat hij bij een amnestie vrij kwam. Er ontspon een heftige relatie tussen hen, die echter sterk geromantiseerd werd in Een man. De kwestie was namelijk dat haar echte grote liefde, de Franse journalist François Pelou (die ze in Vietnam had ontmoet en met wie ze vijf jaar een stormachtige verhouding had), zijn vrouw trouw bleef, waarop Fallaci alle banden met hem verbrak – een gewoonte van haar: als iemand uit de gratie raakte, dan kwam hij in het ‘Siberië van haar gevoelens’ terecht, zoals ze het zelf omschreef.
Panagoulos was minder een liefde dan een geïdealiseerde held van Fallaci. Het doet aan de stijl van haar boek niets af, maar wel aan de inhoud. Panagoulis had ook iets van Kuifje in wonderland door zijn even eerzame als eenzame poging dictator Papadopoulos met een bom proberen te doden. Dat komt in Een man te weinig tot uitdrukking, de bewondering voor de inderdaad bewonderenswaardige moed (daar is de term weer) van Panagoulis is allesoverheersend.
Waren Interview met de geschiedenis en Een man de boeken waardoor Fallaci herinnerd leek te worden, de aanslagen van 11 september 2001 vestigden nog eens, maar nu definitief, haar imago als islamcritica. Begin jaren zestig raakte ze onder de bekoring van New York. De stad was wat Florence voor haar was in Italië: een tweede thuishaven. Zoals ze Florence boven Italië stelde, zo stelde ze New York boven de Verenigde Staten. Daar, in New York, werkte ze in de jaren negentig koortsachtig aan haar familiegeschiedenis. Haar laatste grote liefde, de 27 jaar jongere student ruimtevaarttechniek Paolo Nespoli, had ze na de publicatie van Insjallah, de deur gewezen. De piepkleine (ze was 1 meter 56) Fallaci leek in die jaren nog kleiner, mager als ze werd van de uitgezaaide borstkanker die haar had getroffen. Ze sloot zichzelf op in haar appartement en was nagenoeg onbereikbaar voor haar omgeving. Ze leek spijt te hebben van haar roem, verliet nog slechts getooid met een grote hoed en een zonnebril haar woning.
Maar zij die niet gekend meer wilde worden, liet zichzelf nog een keer met kracht kennen na de aanslagen op de Twin Towers. Ze zag de aanslagen op televisie en raakte vervuld van een woede, waarin alle wrok leek te zijn verzameld door de verslaggeving en beschouwing van een halve eeuw islamitisch onrecht. Ze belde de grote krant van Italië, de Corriere della Sera, en ‘ontbood’ de hoofdredacteur haar een interview af te nemen. Toen hij arriveerde had ze het evenwel zelf al geschreven. Het verscheen als De woede en de trots verspreid over vier pagina’s in de krant en zou onder dezelfde titel als boek verschijnen. Het boek was een wereldwijde sensatie. Niet eerder schreef iemand zo geraakt en uit het hart over de uitdaging die de islam voor het Westen vormt.
Ze deed het nog eens dunnetjes over in De kracht van de rede. Op oudejaarsdag 2003 vreesden de autoriteiten van New York voor nieuwe islamitische aanslagen. In de stad verzamelde zich echter een menigte die zich niet liet weerhouden het nieuwe jaar in te luiden. De aanwezigen waren zich bewust van het gevaar en stelden daar ludiek protest tegenover. Een jongen hield een bord in de lucht waarin hij zijn meisje vroeg: ‘Wil je met me trouwen?’ Het meisje zoende hem, waarop hij het bord omdraaide. Daarop stond geschreven: ‘Ze heeft ja gezegd’. Het was voor de menigte aanleiding vol enthousiasme te reageren.
Het gebeuren ontroerde Fallaci, die in De kracht van de rede schreef: ‘Terwijl ik dit bekijk, denk ik: we kunnen niet verliezen. Want de islam is een poel, en een poel is een plas stilstaand water. Water dat nooit beweegt en nooit gezuiverd wordt. Het wordt nooit stromend water, dat al stromend de zee bereikt. Het vertroebelt dan ook gemakkelijk en is zelfs als drinkwater voor het vee van weinig waarde. De poel houdt niet van het leven, maar van de dood. Daarom zijn de moeders van de kamikazes zo opgetogen wanneer hun zonen sterven en bidden ze Allah akbar –God is groot – Allah Akbar. Het Westen daarentegen is een rivier, en een rivier is een waterstroom, waarin leven zit. Het is water dat steeds maar weer voortstroomt, dat op zijn weg gezuiverd en vernieuwd wordt, dat ander water opneemt en uiteindelijk de zee bereikt. En ach, wat geeft het dat de rivier soms met al zijn kracht overstroomt. De rivier houdt van het leven. De rivier houdt van het leven met al zijn goede en slechte kanten, en voedt, beschermt en eert het. Daarom huilen onze moeders als hun zonen sterven. Daarom zoeken wij het leven overal en vinden het ook overal’.
Wat een fantastische beeldspraak – en hoe waar. Want hoewel het aan alle kanten gist in de islamitische wereld, zuiver water stroomt er nog niet door de rivier, om in de beeldspraak te blijven. Integendeel, het water lijkt in die wereld almaar meer te vertroebelen. Fallaci schreef vanuit het hart, soms stroomt haar kolkende proza over, maar het verkwikt nog steeds, ook bijna tien jaar na haar dood.








