Nu Willem Otterspeer zijn biografie van Willem Frederik Hermans in twee delen heeft gepubliceerd dwarrelt het stof langzaam neer. De discussie ging over de kwaliteit over de biografie en ook over het omstreden oorlogsverleden van Hermans, dat Otterspeer in deel een onder de mat probeerde te vegen en dat ik als eerste aan de kaak stelde (zie de recensie van het eerste deel op deze website).Tot een discussie over Hermans’ schrijverschap kwam het vooralsnog niet. Misschien is de biografie daarvoor niet het geschikte genre, misschien was de biograaf een te groot bewonderaar van de schrijver.
Ook de eerste biograaf van Hermans, literair journalist Hans van Straten (jarenlang bevriend met Hermans) kwam eind jaren negentig van de vorige eeuw niet tot een afweging. Schrijver Oek de Jong wel. In een ongeveer gelijktijdig verschenen lezing oordeelde hij kritisch over Hermans’ langzaam uitdovende schrijverschap. Ik viel hem destijds bij, al had en heb ik niets met De Jongs spirituele levensbeschouwing. Ik publiceer het artikel hier nog eens, al was het maar omdat de bewonderende biograaf Otterspeer, zij het wat aarzelend, tot een zelfde oordeel lijkt te komen over Hermans’ uitgebluste nihilisme.
Wie een biografie schrijft over Willem Frederik Hermans, kan weten wat hem wat te wachten staat. Een generatie intellectuelen, geboren in de jaren veertig en vijftig, is diepgaand door Hermans beïnvloed en zag reikhalzend uit naar een biografie over de schrijver. Journalist en letterkundige Hans van Straten zal weinig vertrouwen in die lezers hebben gehad. De omslag van zijn biografie Hermans. Zijn tijd. Zijn werk. Zijn leven bevatte een curieuze verwijzing naar de ontvangst van zijn enkele jaren eerder verschenen levensbeschrijving van Multatuli. Met een vinnige steek onder water naar Hugo Brandt Corstius (foto)
schreef Van Straten (of is het uitgeverij Aspekt?): ‘Binnen acht maanden was dit boek af, tot ergernis van een meneer die zich al in 1983 voor dit werk had gemeld, maar nooit een letter op papier had gezet.’ Van Straten deed hiermee een poging in de voetsporen van Hermans te treden. Die herinnerde in verscheidene artikelen over Multatuli vaak aan Brandt Corstius’ nooit ingeloste belofte een biografie over ‘de man van Lebak’ te schrijven. Mocht Van Straten de hoop hebben gekoesterd eventuele critici voor te zijn door erop te wijzen dat hij tenminste de eerste biografie van Hermans schreef en daarom waardering en respect verdiende – hij kwam bedrogen uit.
De critici vielen massaal over hem heen. ‘Van Stratens biografie is hoogstens een bouwdoos vol losse onderdelen’, schreef Arnold Heumakers in NRC Handelsblad van 12 maart 1999. Ton Anbeek oordeelde in Vrij Nederland (13 maart 1999) niet minder kritisch: ‘Van Stratens levensbeschrijving van Hermans laat vooral een indruk van verbrokkeldheid achter.’ Ook Aleid Truijens was het knip- en plakwerk van Van Straten niet ontgaan. In de Volkskrant van 12 maart 1999 kraakte ze de levensbeschrijving af en sprak de verwachting uit dat ‘voor wie belang stelt in de schrijver […] ooit hopelijk een echte literaire biografie [zal] worden geschreven’. De beste kritiek kwam van Jan Hanlo-biograaf Hans Renders (foto)
. Hij constateerde in Het Parool van 12 maart 1999 dat Van Straten beter een boek had kunnen schrijven onder de titel Mijn belevenissen met WFH: ‘Hij had dan gewoon kunnen zeggen: zo herinner ik het me, en als het niet waar is, dan moet de biograaf het maar rechtzetten.’
Verstandhouding
Waarom heeft Van Straten dat niet gedaan? Waarschijnlijk is de ingewikkelde relatie tussen Van Straten en Hermans de oorzaak. Ze leerden elkaar begin jaren vijftig kennen. Van Straten was dichter en secretaris van het letterkundige tijdschrift Podium, waarvan Hermans korte tijd redacteur was.
Terwijl Hermans in de jaren vijftig en zestig carrière maakte in de wetenschap en zich zou ontwikkelen tot één van de belangrijkste naoorlogse schrijvers, werd Van Straten journalist bij Het Vrije Volk en een groot kenner van de Nederlandse literatuur. Ze hadden geregeld contact, bezochten literaire bijeenkomsten en lieten de kinderen bij elkaar logeren. De goede verstandhouding tussen Van Straten en Hermans beperkte zich echter niet tot het louter sociale vlak; het was Van Straten die Hermans de tip gaf zijn polemieken in eigen beheer uit te geven. Het zou het begin vormen van een reeks die zou uitgroeien tot Mandarijnen op zwavelzuur. Begin jaren negentig kwam een einde aan de vriendschap. Van Straten zelf heeft in verschillende interviews weduwe Emmy Hermans aangewezen als de ware schuldige aan de breuk, al werd nooit helemaal duidelijk wat de reden van de breuk is geweest.
Wat de reden ook was, als Van Straten zijn ambivalente verhouding tot Hermans tot uitgangspunt had genomen voor zijn bespiegelingen was de kritiek waarschijnlijk milder en welwillender geweest. Nu riep hij de kritiek over zich af, kritiek die hij zich behoorlijk heeft aangetrokken. Vlak voor het boek verscheen, hield Van Straten zich nog groot. Op een vraag of hij negatieve kritieken niet vreesde, antwoordde hij dat de kritiek hem niet zou deren. ‘Hoe meer publiciteit mijn boek krijgt, hoe beter voor mezelf en voor mijn uitgever.’ Maar nadat de eerste storm van kritieken over hem heen was getrokken, zei hij aangeslagen tegen Onno Blom van Trouw (18 maart 1999): ‘Ik ben met straatvuil begooid.’ Toen Blom hem vroeg of hij dit niet had kunnen voorkomen door een boek te schrijven over zijn vriendschap met Hermans, verwees Van Straten naar het lot van Tonnie Luiken. Deze tragikomische oprichter van de WFH-verzamelkrant was gedwongen tot het betalen van de som van 30.000 gulden nadat hij na de dood van Hermans op 27 april 1995 een Sterfboek (foto)
had samengesteld met materiaal dat Emmy Hermans onwelgevallig was. Bob Polak, een nauwelijks minder dweperige bewonderaar, trof eerder al eenzelfde lot toen hij enkele roofdrukken publiceerde en aan Hermans 20.000 gulden moest betalen.
In dit licht is de angst van Van Straten begrijpelijk. Doodzonde is het echter wel; Hermans moet hem tijdens hun jarenlange vriendschap tientallen brieven hebben geschreven. Het wringt temeer nu er na Hermans’ dood boeken verschijnen als dat van Ares Koopman en Cathrien van Ommeren, die geen angst tonen voor de erven Hermans. In hun (overigens flinterdunne) Een ontmoeting met de Tovenaar (1996) zijn verschillende brieven van de schrijver opgenomen, die hij enkele maanden voor zijn dood aan Koopman heeft geschreven. Angst lijkt dus niet de enige reden waarom Van Straten van citaten uit brieven heeft afgezien. Het heeft er veel van weg dat hij dat ook als verraad aan de vriendschap beschouwde.
Schoolmeestersbloed
De ‘waarschuwing’ vooraf, waarin Van Straten ‘doorgewinterde Hermansianen’ er alvast op voorbereidde dat hij ‘krasse blunders’ in het werk van Hermans signaleerde, irriteerde diezelfde Hermansianen ongetwijfeld. Maar wie het werk van Van Straten kende, was niet verbaasd. Al in de aforismenbundel De omgevallen boekenkast deed Van Straten uitgebreid uit de doeken welke details in Hermans’ romans niet klopten. De kritiek dat Van Straten zich in deze passages schuldig maakt aan overdreven schoolmeesterij is terecht (voorbeeld: Hermans laat een van zijn personages in De donkere kamer van Damokles met een ballpoint schrijven, terwijl dat schrijftuig in Nederland noch Engeland in gebruik was tijdens de oorlog). Maar daar staat tegenover dat juist Hermans deze kritiek uitlokte. Zelf begiftigd met schoolmeestersbloed, was Hermans nooit te beroerd anderen te wijzen op hun fouten. Daar kon C. Buddingh’ (foto)
van meepraten. Befaamd is de vernietigende bespreking die Hermans in NRC Handelsblad van 29 september 1978 aan de dagboeken van de dichter wijdde.(1) In een vraaggesprek met Max Pam verklaarde Hermans naderhand dat hij altijd rekening hield met een ‘super-Hermans’, een man die hem genadeloos op zijn fouten zou wijzen.(2) Nu kan Van Straten onmogelijk een ‘super-Hermans’ worden genoemd, hij is wel een van de weinigen die Hermans’ fouten heeft trachten te corrigeren. Het heeft de vriendschap lange tijd niet in de weg gestaan. In 1988, tijdens een vraaggesprek met Wilbert Smulders in Utrecht, sprak Hermans weliswaar niet zonder spot maar toch ook met waardering over Van Straten als kenner van zijn werk.(3)
Literaire meningsverschillen lijken intussen de belangrijkste oorzaak van de verwijdering te zijn geweest. Van Straten oordeelde tweeslachtig over Hermans’ literaire opvattingen. Enerzijds bewonderde hij Hermans als een van de grootste naoorlogse Nederlandse schrijvers, anderzijds was Hermans’ kijk op literatuur hem vreemd. Hoeveel romans en gedichten Van Straten in de loop der tijd ook las, zijn voorkeur ging uit naar het egodocument. Autobiografieën en dagboeken hadden zijn voorkeur. Als het maar ‘uit het leven gegrepen’ was. Van Straten zocht de mens achter de kunstenaar. Het mag geen wonder heten dat hij zich opwierp als biograaf van Hermans, na eerdere levensbeschrijvingen van Multatuli en de schilder H.N. Werkman. Welke verschillen er ook tussen de drie kunstenaars zijn vast te stellen (al vallen vooral tussen Multatuli en Hermans de overeenkomsten op) – alle drie kenden een turbulent leven dat minstens zozeer de aandacht trok als hun werk. Wie de boeken leest, krijgt de indruk dat Van Straten vooral door de persoon achter de kunstenaar werd geboeid. Hij ging als het ware als een detective te werk en probeerde bij de benadering van hun werk te ontdekken wat overeenkwam met de werkelijkheid en wat niet. Van Straten zocht niet naar de vorm, maar naar de vent – om de beladen termen te gebruiken.
Hermans en het ‘beschaafde nihilisme’
Hermans legde daarentegen de nadruk op de vorm en heeft, zoals bekend, van de bestrijding van de Forum-erfenis zijn literair program gemaakt. Hij werd daarbij gedreven door een wirwar van motieven. Zo wordt zijn afkeer van Menno ter Braak (foto)
door velen, ook door Hans van Straten, in verband gebracht met de dood van zijn zuster Corrie. Zij liet zich na de capitulatie op 14 mei 1940 doodschieten door haar ruim twintig jaar oudere neef en minnaar Pieter Blind, die daarna zelfmoord pleegde – op dezelfde dag dat Menno ter Braak dit deed. Er in Hermans’ werk (met name in de roman Ik heb altijd gelijk) verwijzingen te vinden naar beide gebeurtenissen. In elk geval bleef de zelfmoord van Ter Braak een jarenlange obsessie voor Hermans; keer op keer kwam hij erop terug. Zo vaak zelfs dat zijn voormalige vriend Rudy Kousbroek vond dat Hermans ‘wartaal’ begon uit te slaan (de Volkskrant, 28 april 1995). Ook van Ter Braaks ‘beschaafde nihilisme’ moest Hermans niets hebben. Ter Braaks pleidooi voor de ‘honnête homme’ werd door Hermans verschillende keren belachelijk gemaakt. De pretentie dat intellectuelen een laatste bastion konden vormen tegen domheid en barbarij kon op Hermans’ hoon rekenen. In zijn rauwe en naakte nihilisme was hooguit plaats voor mededogen met de weerloze mens.
Maar Hermans’ belangrijkste bezwaren tegen Ter Braak en Du Perron golden hun literaire opvattingen. Zij zochten de persoonlijkheid in de literatuur en hechtten minstens zozeer aan het dagboek en de autobiografie als aan de roman. Hermans heeft zich in de loop der jaren steeds sterker tegen die opvattingen gekeerd. Autobiografieën en dagboeken beschouwde hij als dubieuze genres waarin wel waarheid wordt gesuggereerd, terwijl die in werkelijkheid wordt verzwegen of waarover wordt gelogen. ‘Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs. […] Een roman hoeft niet te streven naar waarheid, maar naar waarschijnlijkheid en deze waarschijnlijkheid moet hij ontlenen aan zichzelf’, schreef Hermans in 1958 in zijn bekende opstel ‘Experimentele romans’.(4)
Overigens bleef vooral Du Perron (foto)
hem zijn leven lang fascineren. In 1947 sprak hij over Du Perron als ‘leermeester’, een omschrijving die hij voor Ter Braak nooit zou gebruiken.(5) En ook al zette hij Du Perrons autobiografische roman Land van herkomst op zwavelzuur, Hermans bleef door de schrijver ervan geboeid.(6) Van Straten spreekt verontwaardigd over Hermans’ heimelijke poging in 1991 liefdesbrieven van Du Perron te bemachtigen. Hermans zou zich slechts tegen Du Perron hebben afgezet omdat hij niet tot diens epigonen wenste te worden gerekend. ‘Het is jammer dat Du Perron toen niet meer leefde, want hij zou hem om deze kinderachtigheid ongetwijfeld hartelijk hebben uitgelachen’, schrijft Van Straten grimmig. Het is mogelijk, maar in elk geval onthult deze grimmigheid nog eens de tegenstelling tussen Van Straten en Hermans: waar Van Straten een (overigens eigenzinnige) epigoon van Forum is gebleven, bevrijdde Hermans zich van de erfenis van Ter Braak en Du Perron in de wetenschap, alleen zo een eigen plaats in de literatuur te kunnen creëren.
Geen hagiografie
Gezien hun verschillende literaire opvattingen mag het een wonder heten dat Van Straten en Hermans bevriend raakten. Van Straten heeft zijn literaire voorkeur in elk geval niet onder stoelen of banken gestoken. In 1962 deed hij Hermans het voorstel een serie vraaggesprekken te voeren, waarin gesproken zou moeten worden over Hermans’ leven en schrijverschap. Het voorbeeld van die interviewreeks ontleende Van Straten aan de gesprekken, die de door hem sterk bewonderde autobiograaf Paul Leautaud (foto)
begin jaren vijftig had gevoerd met Robert Mallet.(7) Waarom stemde Hermans toe? Niet omdat hij Leautaud bewonderde: hij moest niets van deze door Forum-epigonen bewonderde ‘theetante’ hebben. Mogelijk heeft ijdelheid Hermans bewogen op Van Stratens voorstel in te gaan. Met het oog op de biografie is de vraag wat Van Straten in Hermans heeft gezien minstens zo interessant, want dat valt daaruit niet goed op te maken. Van Straten spreekt zuinig over Hermans’ werk en eindigt zelfs in mineur. Omdat Hermans nooit is doorgebroken in het buitenland, suggereert Van Straten dat hij om die reden niet de grootste Nederlandse schrijver van zijn tijd kan worden genoemd – een curieuze redenering.
Een hagiografie heeft Van Straten bepaald niet geschreven. Gelukkig niet, want Hermans is bij zijn leven al genoeg omringd door talentloze bewonderaars als de onnozele Ed Popelier en het ongeleide projectiel Kees Helsloot, een man die de reputatie van Hermans eerder kwaad dan goed heeft gedaan.(8) Maar de vraag is wel wat Van Straten ertoe bewogen heeft deze dikke pil te schrijven. Van Straten vat Hermans’ literatuur als een schoolmeester samen en toont zich niet geïnteresseerd in het werk van Hermans-exegeten als Donald Betlem, Frans A. Janssen (foto)
of Wilbert Smulders. Zijn literaire desinteresse spreekt vooral uit zijn bespreking van De donkere kamer van Damokles. Hij laat hun analyses de revue passeren om te concluderen: ‘Maar als alle theorieën tegen elkaar wegvallen, wat blijft er dan over? Een speurdersroman met een dramatische afloop, meer niet.’ (p. 327) Een onthutsend eenvoudige gedachte over een zo rijk en knap boek. Misschien mocht van Van Straten niet anders worden verwacht, aangezien hij sinds decennia de welsprekende pleitbezorger van de vent in de literatuur is.
Heeft Van Straten de vent Hermans dan goed beschreven? In de eerste hoofdstukken slaagt hij er redelijk in de beklemmende sfeer op te roepen van het benauwende burgermansgezin waarin Hermans opgroeide. Ook de beschrijvingen van de oorlogsjaren van de (aanvankelijk) student Hermans zijn uitstekend, evenals die van Hermans’ relatie tot zijn schoonfamilie. Maar een krachtige typering van de drijfveren van Hermans geeft Van Straten niet. Hij blijft vooral steken in een beschrijving van Hermans’ rumoerig optreden in de literaire wereld. En zelfs dan blijf je als lezer achter in het besef iets te missen. Van Stratens beschrijving van Hermans’ entree in de naoorlogse literatuur is weliswaar boeiend, maar wie Piet Calis’ De vrienden van weleer heeft gelezen (het derde deel van zijn literatuurgeschiedenis aan de hand van (literaire) tijdschriften tussen 1941 en 1951), weet hoeveel hij laat liggen.(9) Calis (foto)
heeft daarin onder meer de verlopen vriendschap tussen Hermans en Morriën beschreven aan de hand van hun briefwisseling. Hij citeert lustig uit brieven van Hermans en geeft zo een veel gedetailleerder beeld van Hermans’ opstelling in de literatuur in de eerste jaren na de oorlog.
Vanaf zijn beschrijving van het proces rond Ik heb altijd gelijk (maart 1952) lijkt Van Straten elke poging tot interpretatie van Hermans’ persoonlijkheid te hebben opgegeven. Hij citeert steeds uitgebreider uit krantenverslagen, recensies en interviews zonder greep te krijgen op de persoon Hermans. Niet dat zoiets een eenvoudige opgave is, maar hij laat ook kansen liggen. In zijn hiervoor geciteerde recensie in NRC Handelsblad van 12 maart 1999 constateert Arnold Heumakers een tegenstelling tussen de bohémien en burger Hermans. De bohémien zette zich zijn hele leven af (zowel tegen de brave regenten uit de jaren vijftig als tegen de provo’s uit de jaren zestig en zeventig) maar eiste als burger respect – ook van hen die hij bestreden had. Heumakers voert die karaktertrek terecht terug op zijn opvoeding en constateert dat Van Straten niets met die tegenstelling doet. Zo is het voortdurend: Van Straten beschrijft het leven van Hermans, hij interpreteert het nauwelijks.
Materialistische banvloeken
Een jaar voor de publicatie van de biografie verscheen de opmerkelijke Kellendonklezing Zijn muze was een harpij, die Oek de Jong (foto)
op 16 februari 1998 in Nijmegen had gehouden. De Jong gaf in twintig pagina’s een aanzet tot een interpretatie van de samenhang tussen leven en werk van Hermans, die bij Van Straten ontbreekt.(10) Een interpretatie die er niet om liegt. De Jong waardeerde Hermans als een groot schrijver: hij heeft met zijn nihilistisch wereldbeeld een tijdperk beheerst en tal van nu toonaangevende schrijvers (onder wie A.F.Th. van der Heijden) beïnvloed. Volgens De Jong werd Hermans’ aantrekkingskracht bepaald door het wereldbeeld dat uit zijn werk sprak. Het wereldbeeld zou het innerlijk drama van Hermans verbeelden. Het trof de adolescent De Jong ‘als een bliksemschicht’. Rond zijn twintigste beschouwde De Jong het materialisme als superieur aan concurrerende, vooral godsdienstige wereldbeschouwingen. Maar anno 1998 vond De Jong Hermans’ uitspraken ‘pompeus’. De Jong zette Hermans neer als een kanselredenaar die de wereld al te lang met zijn materialistische banvloeken is blijven bestoken.
De verveling trad bij De Jong begin jaren zeventig in. Hij was het ‘gedram, het gesar, het geschoolmeester, dat eeuwige zich tekort gedaan voelen’ zat. Rond die tijd moet De Jong zich ook hebben ontworsteld aan de wurgende greep van Hermans’ wereldbeeld. Hermans’ harde kritiek op godsdienst en metafysica (de kern van zijn wereldbeschouwing) stelde volgens De Jong weinig voor. Hermans polemiseerde met Hollandse christenen, zonder acht te slaan op religieuze filosofen en dichters als Emmanuel Levinas (foto) of Paul Celan.
Hermans, aldus De Jong, was bovendien zelf een gelovige – maar dan in het logisch positivisme. Zijn denkbeelden zouden gedateerd zijn en zelfs door de logisch positivisten zelf gedeeltelijk zijn verworpen. De Jong kon het wereldbeeld van Hermans alleen nog maar serieus nemen als obsessie. Zijn conclusie was dan ook vernietigend: Hermans’ mensbeeld is dat ‘van een zwartgallige mannelijke intellectueel’. Dat wereldbeeld zou elke ‘wijsheid’ missen, ‘wijsheid die de betrekkelijkheid van de dingen ziet. […] De wijsheid die niet alles wil weten en beheersen. De wijsheid die lacht en spot en liefheeft.’
Het was alsof De Jong heiligschennis had gepleegd, zo verontwaardigd werd er op zijn artikel gereageerd. Kees Fens (foto) liet zich in de Volkskrant van 6 maart 1998 weer eens als literatuurpaus kennen door elke discussie uit de weg te gaan en te volstaan met de constatering: ‘over literaire wereldbeelden valt niet te twisten’.
Nadat De Jongs lezing in juni 1998 in De revisor was gepubliceerd, schreef de dichter Peter Swanborn op 28 juli 1998 in de Volkskrant: ‘Hermans krijgt een trap na.’ Swanborn ging niet in op de kritiek van De Jong, maar speelde de bal eenvoudig terug naar de criticus. ‘Hermans krijgt een trap na van de leerling die zijn meester voorbij denkt te zijn, maar die in werkelijkheid nog niet de wijsheid heeft om zich neer te leggen bij het simpele feit dat de ontwikkeling van Hermans niet de zijne was’, schreef Swanborn, die zo elke serieuze discussie handig maar ook laf ontweek.
Dat Oek de Jong een brandende kwestie aansneed, was duidelijk. Voor het eerst sinds Hermans’ dood stond een schrijver op die fundamentele kritiek leverde op dit ‘onwijze’ oeuvre. De uitgebreide en diepgravende studies die tot dan toe over Hermans waren gepubliceerd, belichtten zijn opkomst als schrijver, de ontstaansgeschiedenis en opbouw van zijn romans en novellen en beschrijven zijn literaire opvattingen. Die studies waren doorgaans geschreven door bewonderaars van wie fundamentele kritiek niet mocht worden verwacht. Zonder De revisor zouden we vermoedelijk niet hebben geweten hoe de lezing van De Jong bij de Hermans-interpreten zou zijn gevallen. Het literaire tijdschrift vroeg enkele liefhebbers en een Hermanskenner om een reactie. Tot eer van Wilbert Smulders (foto)
, de kenner, moet gezegd dat hij het meeste werk maakte van een weerwoord aan De Jong.(11) Smulders bestreed de gedachte als zou Hermans hebben willen afrekenen met godsdienst en metafysica. Hermans zou, aldus Smulders, wel tegen ‘confessionaliteit’ (geloof als vaststaande waarheid) zijn – maar sommigen van zijn romanpersonages traden op als ‘heiligen’, als lieden die het felle licht van de Verlichting (de wetenschappelijke revolutie) konden verdragen zonder te vluchten in de schaduw die de traditionele religie biedt.
Volgens Smulders zou ‘nuchterheid’ het wereldbeeld van Hermans kenmerken. Nuchterheid die hij herkende in de glasheldere filosofie van (de vroege) Ludwig Wittgenstein, maar geen nuchterheid zonder bewogenheid. Met heftige bewogenheid trok Hermans ten strijde tegen humbug en bedrog. Zijn strijd tegen de joodse leugenaar en charlatan Friedrich Weinreb (die tijdens de Tweede Wereldoorlog tal van lotgenoten in handen van de Duitse bezetter had gespeeld, maar na de oorlog intellectuelen als Renate Rubinstein en Aad Nuis wist te misleiden door te suggereren dat hij een verzetsstrijder was geweest) kan daarbij een hoogtepunt worden genoemd. Smulders betoogde terecht dat Hermans hier in werkelijkheid zag gebeuren wat hij had verbeeld in zijn novellen en romans.
Van scheppend nihilisme naar uitgeblust nihilisme
Wittgenstein (foto)
en Weinreb als twee tegenpolen in Hermans’ universum – het was een interessante en overtuigende visie op de schrijver. Maar geen woord op de kern van De Jongs kritiek: Hermans’ wereldbeeld zou na verloop van tijd aan filosofische én literaire zeggingskracht hebben ingeboet en nog slechts kunnen worden gewaardeerd als zijn hoogstpersoonlijke ‘gevecht’. Zo maakte Smulders het De Jong gemakkelijk te antwoorden, ook al omdat Smulders Hermans als eerlijk en oprecht bestrijder van leugen en bedrog veel te braaf voorstelde.(12) Terecht vroeg De Jong zich af waar het sarcasme, de gelijkhebberigheid en de vernietigingsdrang van Hermans bleven. Maar De Jong had zich op zijn beurt mogen realiseren dat hij Hermans (postuum) overvroeg. Een eerlijk en tegelijk gemeen strijder tegen de kongsi rond Weinreb, een oprecht en tegelijk gemeen polemist in het algemeen, een zwartgallig, haatdragend en tegelijk gevoelig en meedogend romancier – is dat niet gecompliceerd en boeiend genoeg? De Jong stelde dat Hermans’ wereldbeeld ‘door persoonlijk bepaalde eenzijdigheid’ zijn ‘overtuigingskracht’ verloor. Onzin. Zonder de geobsedeerde, gefrustreerde en overgevoelige Hermans zou diens wereldbeeld nooit zijn ontstaan. Die ‘persoonlijk bepaalde eenzijdigheid’ maakt er juist de kracht van uit. Iets anders is of iemand zich in dit wereldbeeld wil of kan herkennen.
De Jong ondermijnde zijn betoog met zijn vraag naar ‘wijsheid’ en impliciete (maar niet mis te verstane) pleidooi voor (ten minste) begrip voor religie. Het maakte hem kwetsbaar voor kritiek, zelfs al was het kritiek van een primitieve dweper als Marc Schoorl. Verontwaardigd over de kritiek op zijn idool, ging Schoorl in De Groene Amsterdammer van 10 maart 1999 wild maar krachteloos tekeer. De Jong werd weggezet als een gelovige die niet serieus hoeft te worden genomen. Jammer genoeg liet De Jong zich met zijn (religieus geïnspireerde) pleidooi voor wijsheid ook te snel wegzetten. Door zich op Hermans’ ‘persoonlijk bepaalde eenzijdigheid’ te fixeren, liet hij een belangrijke kwestie liggen.
Er lijkt namelijk een verband te bestaan tussen Hermans’ consequent doorgevoerde nihilistische wereldbeeld en het onmiskenbare verval van zijn literatuur in de jaren tachtig en negentig. Het is alsof Hermans’ verbluffende creativiteit zelf slachtoffer werd van dat consequente wereldbeeld. Zijn zwartgalligheid en wraakzucht, voor zijn vertrek uit Nederland zo subliem verwoord, werden na 1973 niet meer in toom gehouden. De polemische opstellen in Door gevaarlijke gekken omringd (1988)
en Malle Hugo (1994) waren geen schim meer van de meeslepende polemieken in (het eerste deel van) Mandarijnen op zwavelzuur (1963). De oorspronkelijke agressie was veranderd in de verongelijkte verbittering van een vroeg oude man. En zijn spannende, intrigerende romans en novellen werden na 1973 opgevolgd door (in het beste geval) satirische romans (Onder professoren) en in het slechtste geval (Ruisend gruis) tot een verzameling flauwiteiten. Het is geen toeval dat Hermans’ romans en novellen uit de jaren tachtig en negentig veel minder worden bestudeerd dan die van voor 1973 – het lijkt een stilzwijgende erkenning door Hermans-bewonderaars dat het latere werk niet langer de moeite waard is.
Hermans’ voortijdig uitgedoofde creativiteit staat niet op zichzelf. Ook de hem zo verwante Céline (foto)
schreef na diens meesterwerken Reis naar het einde van de nacht en Dood op krediet vrijwel geen werk van betekenis meer. Zijn meeste romans van na de oorlog blinken uit in zelfbeklag en bitterheid. Grote literatuur was het toen al lang niet meer. De Jong had er beter aan gedaan de vinger te leggen op dit verband tussen consequent nihilisme en creatieve impasse in plaats van Hermans’ ‘persoonlijk bepaalde eenzijdigheid’ aan te vallen. Door zijn betoog te kruiden met een roep om relativerende ‘wijsheid’ en om begrip voor metafysica, wekt hij onbedoeld een verkeerde indruk. Want literatuur kan heel goed zonder relativerende ‘wijsheid’ of metafysica zonder onmiddellijk in zwartgallig nihilisme te vervallen. Een schrijver als Harry Mulisch (al zijn holisme ten spijt) gelooft ook nergens in. Hoogstens in zichzelf – dat mag in het geval van Mulisch (foto)
wel een understatement worden genoemd. En toch zijn ook zijn op latere leeftijd geschreven boeken nog van hoog niveau. Zijn nihilisme is dragelijk en zelfs opgewekt. Terwijl consequent nihilisme de creativiteit op de lange duur vernietigt. Bij Hermans heeft de creativiteit lang geduurd. Dertig jaar schrijver van grootse literatuur, maar toch is hij de laatste twintig jaar ingehaald door zijn eigen, consequente nihilisme. Het aanvankelijk ‘scheppend nihilisme’ werd uitgeblust nihilisme.
De interpretatie van De Jong kan ik dus niet in zijn geheel onderschrijven. Maar het blijft zijn verdienste ten minste een interpretatie te hebben gegeven die tot nadenken stemt. Bijna twintig jaar na die lezing lijkt zijn opvatting gemeengoed te worden. Natuurlijk niet in de epigonenkolonie van Hermans maar wel onder meer onbevangen lezers van zijn werk.
(1). Kort daarop raakte Buddingh’ in een diepe geestelijke crisis. Vaak is de indruk gewekt dat de ineenstorting van Buddingh’ te wijten was aan Hermans’ recensie. Buddingh’s weduwe Stientje heeft dat ontkend. Buddingh’ verkeerde al in een crisis toen het artikel van Hermans werd gepubliceerd. ‘Daar bovenop kwam Hermans. Als dat stuk niet in die periode was gevallen, had Kees het na een paar dagen kunnen relativeren. Maar als je al zo depressief bent, kom je er veel moeilijker overheen.’ Ageeth Scherphuis, ‘Stientje Buddingh’, de uitverkorene van de dichter’. In: Vrij Nederland, 21 mei 1994.
(2).Max Pam, ‘Ik ben een dominee met een lege kerk’. In: Frans A. Janssen [red.] Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans (Amsterdam 1983) 335-356. Aldaar 336.
(3).Wilbert Smulders, ‘“Als een kei in je ziel”. Een vraaggesprek met Willem Frederik Hermans’. In: Wilbert Smulders [red.] Verboden toegang. Essays over het werk van Willem Frederik Hermans (Amsterdam 1989)229-275. Aldaar 232.
(4).W.F. Hermans, ‘Experimentele romans’. In: Het sadistische universum (Amsterdam 1964)106-111. Aldaar 108-109.
(5).W.F. Hermans, ‘E. du Perron als leermeester’. In: Criterium 5 (1947) 177-189.
(6).W.F. Hermans, ‘Proeve van rustig lesgeven’. In: Mandarijnen op zwavelzuur (Parijs 1985) (Eerste druk 1964) 41-56.
(7).De gesprekken werden pas in 1995 gepubliceerd onder de titel Ze zullen eikels zaaien op mijn graf. Teruggevonden gesprekken uit 1962 met Willem Frederik Hermans
(8).Zie: Ed Popelier, Willem Frederik Hermans (Nijmegen/Brugge 1978). Ronduit gênant is het werk van Kees Helsloot. Als voorbeeld mag De maat is vol. W.F. Hermans en zijn critici (Amsterdam 1990) dienen.
(9).Piet Calis, De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948. Amsterdam 1999.
(10).Oek de Jong, ‘Zijn muze was een harpij. Over het wereldbeeld van Willem Frederik Hermans’. In: De revisor 1998 nr. 2, 6-26. Alle citaten hieruit afkomstig.
(11).Wilbert Smulders, ‘Het charisma van een nuchterling. Over het wereldbeeld van Willem Frederik Hermans’. In: De revisor 1998, nr. 3., 30-42.
(12).Oek de Jong, ‘Antwoord aan Kuijper, Pott en Smulders’. In: De revisor, nr. 3., 78-82.