Mien Berkelaar – van ’t Land (1933-2015), een hommage

Ik schrijf hier doorgaans over de groten en soms over de slechten der aarde. Maar het is hier de tijd en de plaats aandacht te besteden aan mijn moeder, een nameloze op internet maar geen nameloze voor mij. Integendeel, ze is degene die me heeft gevormd en die gekend mag worden. Ze stierf op 13 januari dit jaar. Een hommage.

Willemina van ’t Land kwam op 17 januari 1933 als vierde en laatste kind ter wereld als dochter van Jan van ’t Land en Willempje Tennekes. Ze werd geboren in Westbroek, maar groeide op in Vinkeveen. Haar geboorte vervulde de ouders opnieuw met zorg, want na de eerste twee gezonde kinderen was Mien, zoals haar roepnaam luidde, de tweede met een lichamelijke handicap (Op bovenstaande foto staat ze rechts). Ze had beenmergontsteking, een ziekte die nu, naar me is verzekerd, eenvoudig is te verhelpen maar die in de jaren dertig nog tot vele operaties en een blijvende handicap leidden. In het geval van mijn moeder: tot een been dat 13 centimeter korter was dan het andere been. Het leidde ertoe dat haar been verlengd werd met een prothese.

Die handicap stempelde haar leven. Ze was flinker, moediger en een grotere doorzetter dan mensen in haar omgeving. Niet ongewoon voor mensen met een handicap, want ze stuiten ook in onze brave, ‘geciviliseerde’ samenleving op heel wat onbegrip en ongevoeligheid. Op school werd ze weleens uitgescholden voor ‘koeiepoot’ – geen hardere en wredere wezens dan puberende kinderen.

Geen wonder dat haar dominante moeder (foto) haar liefde mengde met strenge zorgzaamheid. In haar poging mijn moeder te beschermen tegen de boze buitenwereld was ze dikwijls streng. Mijn moeder had levenslang een ingewikkelde relatie met haar. Enerzijds waardeerde ze haar moeders strengheid, die haar sterk had gemaakt en een enorm doorzettingsvermogen had bijgebracht. Maar anderzijds voelde ze zich ook wel onzeker  als haar moeder weer eens zei: “dat kun jij toch niet” of “ dat is toch niets voor jou”.

Haar zachtmoedige vader leek een zwak voor mijn moeder te hebben gehad. Zij hield in elk geval heel veel van haar vader. En ze was heel erg gesteld op haar oudere zus Aagje, met wie ze in haar jonge jaren zo enorm kon lachen. Mijn moeder en en haar zus zagen gauw de humor ergens van in en konden lachen om dikdoenerij, zoals ze me dikwijls vertelde. Dat Aagje met haar man Ad in de jaren vijftig naar Canada emigreerde, is voor mijn moeder altijd een gemis gebleven.

Ze ging naar de MULO maar maakte die niet af. Toch kon ze ook zonder diploma de opleiding tot kleuterleidster volgen op wat men toen nog “de kweekschool” noemde. Ze koesterde een levenslange liefde voor kleine dreumessen. Ze stond als kwekelinge op een school in Meijdrecht, maar kreeg een baan op haar geboortegrond in Vinkeveen.

Hoe vaak vertelde ze niet trots over de veertig kinderen die ze met haar handicap in de jaren vijftig moest leiden? Ook toen al waren er lastige mannetjes bij, die weg wilden lopen maar dat onder de strenge blik van mijn moeder toch niet durfden.

Ze stopte in 1959 met werken, toen ze met mijn vader ging trouwen en in De Bilt ging wonen. Mijn vader werd haar grote liefde. Wat bond hen precies? Van haar uit weet ik dat dit het was: dat hij haar met handicap en al nam voor wie ze was. Hoe vaak zei ze niet tegen me, met enige verwondering: “je vader stelt me in elk gezelschap voor als zijn vrouw zonder met zijn ogen te knipperen”.

Ze trouwden op 28 mei 1959 en een jaar later was ik er. Kinderen krijgen was vanwege de handicap een risico. Een mocht, meer beslist niet. Ik was zeer welkom. Ze was zeer betrokken op alles wat ik deed maar ze spiegelde zich aan haar moeder, die haar tijdens haar leven voortdurende bestelde en overheerste. Ze wilde niet dat mij dat overkwam en zorgde ervoor dat ik geen ouwelijk enig kind zou worden, die de hele dag op stap ging met zijn ouders en zonder vrienden was. Dat gebeurde ook niet: zij zette de boel open, vriendjes konden in- en uitlopen, vriendelijk gedoogd door mijn vader die – van jongs aan een groot lezer – gesteld was op zijn rust.

Mijn moeder werd, zoals in die tijd nogal eens gebeurde, huisvrouw en ontplooide daarnaast tal van activiteiten. Ze viel af en toe in als kleuterleidster, onder meer bij het Kraaiennest, de school op de Tuinstraat in De Bilt waar ook ik school ging. En ze werkte voor het Rode Kruis, waar ze oudere, dikwijls eenzame mensen bezocht.

Intussen leefde ze in huis met twee luidruchtige mannen. Er zat dikwijls nog een ongenode gast aan tafel: Adolf Hitler, de belangrijkste figuur van de twintigste eeuw over wie vader en zoon vele gesprekken voerden. Zo was het op het Meidoornpad: de twee mannen hadden een grote mond en een klein hartje, bij haar was het precies andersom: zij durfde meer en ze bracht warmte en liefde. Ze moet bij ons weleens tekort zijn gekomen. Mijn vader hield niet van reizen, zeker niet in het buitenland. Dus maakte zij met een vriendin een Rijnreisje en beleefde ze, ook alleen, de reis van haar leven toen ze in 1981 op het vliegtuig stapte om haar zus Aagje in Canada te bezoeken.

De twee lapzwansen bleven thuis: de een had geen behoefte aan reizen, de ander was te bescheten om in een vliegtuig te stappen. Ik herinner me niet meer wat mijn vader en ik die maand gegeten hebben, maar ik vermoed dat de plaatselijke patatzaak Adje Patatje goede zaken deed. Ze leek in het geheel niet aangedaan door onze afwezigheid in Canada. Misschien zelfs opgelucht, want mijn vader zou zijn dagelijkse krant gaan missen en ik had al heimwee na een week logeren bij mijn familie in Breukelen. Dan kon je beter alleen gaan. Ze kwam enthousiast terug. Vooral het feit dat een verkoopster in de supermarkt in Winnipeg dacht dat ze een “native speaker” was, vervulde haar met gepaste trots. Toen ze thuis kwam, pakte ze de draad van haar leven weer op.

Mijn moeder was altijd blij met kleine dingen. Ze kon kleding verstellen en deed dat veelvuldig. Maar het was vooral de ontdekking van de Emmaüswinkel in De Bilt (foto) met tweedehandskleding die haar lust en leven waren. Wat ze daar niet allemaal weggehaald heeft…van kleding tot poppen, van beeldjes tot soms schitterende wandspreuken. Ik heb haar liefde voor tweedehands materiaal geërfd. Geen kringloopwinkel of ik loop er binnen en kom er al even euforisch naar buiten als zij altijd deed als ze iets moois voor een prikkie op de kop getikt had.

Haar huis stond vol met kleine dingen, iets waar sommige mensen meesmuilend over deden of geringschattend om glimlachten. Zij beseften niet dat die aandacht voor het kleine grote gevoeligheid verraadde. Kleine dingen hebben betekent niet klein van denken zijn. Integendeel, mijn moeder was ruimdenkend, vooral waar het godsdienst betrof. Ze was niet erg streng gereformeerd opgevoed en is in haar verder leven ook nooit werkelijk gereformeerd geweest. Ze koesterde een vrijzinnige kijk op het leven en had haar hele leven een bloedhekel aan (uiterlijke) vroomheid. Er is weleens beweerd dat het geloof aan zonen wordt doorgegeven door vrome moeders. Mijn moeder levert het omgekeerde bewijs van deze stelling: haar vrijzinnige kijk op het leven heeft zeker geholpen van mij een vrijdenker te maken.

55 jaar leefde ze betrekkelijk ongestoord op het Meidoornpad in De Bilt. Betrekkelijk ongestoord, want ze onderging een heupoperatie aan haar ‘goede’ been en kreeg op latere leeftijd borstkanker die ervoor zorgde dat een borst werd afgezet. Opgewekt kon ze zeggen welke kwalen haar allemaal hadden getroffen maar niet klein hadden gekregen. Het nieuwste gezwel, een tumor in de rug, waarvan een ‘broertje’ zich in haar hoofd nestelde, was echter teveel. We hebben haar op 20 januari onder grote belangstelling begraven. Op de rouwkaart stond een gedicht van Martinus Nijhoff, die al bijna vergeten grootheid onder de Nederlandse dichters, die de liefde voor zijn moeder bezong in Aan een graf:

Vliegen en vlinders, kinderen en bijen,

al wat als stipjes vonkt door de natuur,

warm, blij en snel, moedertje, schoot van vuur,

daar hield je van, en zie, die bleven bij je.

Want als ik de diepe stilte intuur,

stijgt het zo glinsterend op, dat ik moet schreien,

en duizend lachjes, liedjes, mijmerijen,

tintelen uit het gras naar het azuur.

‘k Sta aan je graf als jij eens aan mijn wieg.

Moeder, vrees niet dat ik bij dit verzonken

handjevol as mij om het vuur bedrieg.

Ik ween, als jij, toen, om de vrije vonken,

de bij, het kind, de vlinder en de vlieg,

die in het licht van puur geluk verblonken.