Een krans bij een standbeeld, het eerste deel van Otterspeers Hermans-biografie

De Mislukkingskunstenaar OtterspeerHet eerste deel van de biografie van de schrijver Willem Frederik Hermans, “De mislukkingskunstenaar”, zorgde bij verschijnen voor enige opwinding. Genoeg aanleiding om auteur Willem Otterspeer kritisch tegen het licht te houden. Een essay over een eerbiedige biograaf.

We schrijven eind september 2000. In het Amsterdamse theater (toen nog zo geheten) De Balie vond het Willem Frederik Hermans Festival plaats. Aan het eind van het Hermans-weekend werd biograaf Willem Otterspeer (foto) voorgesteld. Enigszins besmuikt kwam ter sprake dat Otterspeer in zijn jonge jaren een groot bewonderaar van essayist Menno ter Braak was geweest. OtterspeerEn hij zou de biograaf van Hermans moeten worden, de man die niets had nagelaten om de nagedachtenis van Ter Braak te besmeuren? Er was gelegenheid voor een korte gedachtewisseling. In de zaal stond Frans A. Janssen (foto) op, die zich sinds de jaren zestig van de vorige eeuw ontpopte tot de Eckermann van Hermans. Janssen schreef een studie over Hermans (1), stelde een interviewbundel samen (2) en hield tijdens hun jarenlange vriendschap een dagboek bij waarin hij allerlei opmerkingen van de meester trouwhartig noteerde. De biografie, beklemtoonde Janssen in De Balie, diende geen potpourri te worden van biografische wetenswaardigheden, maar zou vooral een intellectuele biografie moeten zijn waarin Hermans’ wereldbeschouwing en gedachten over wetenschap centraal zouden moeten staan. Otterspeer hield zich beleefd op de vlakte.frans-janssen

De bijeenkomst stelde mij niet gerust. Waarom zou in een biografie van Hermans zijn wereldbeschouwing centraal moeten staan? Je wilt van een zo welbewust rancuneus en polemisch schrijver als Hermans toch eerst en vooral weten waar die rancune vandaan kwam. Temeer omdat Hermans’ wereldbeeld al zo dikwijls onderwerp van studie is geweest. Denk alleen maar aan het werk van de Belgen Michiel Dupuis en Baudoin Yans. Dupuis verdedigde in 1976 het proefschrift Eenheid en versplintering van het ik”, waarvan in 1984 een bewerkte en uitgebreide handelseditie Yansverscheen onder de titel Hermans’ dynamiek. Baudoin Yans publiceerde in 1992 de dissertatie De God bedrogen bedrogen de God, waarin hij inging op Hermans’ ‘filosofisch universum’. En zo is er meer, veel meer. Zou Otterspeer daaraan een loodzware intellectuele turf moeten toevoegen zonder dat we goed te weten komen hoe het er in het ouderlijk huis in de Eerste Helmerstraat toeging, hoe Hermans zich als scholier gedroeg, met welke vrouwen hij het bed deelde en welke blauwtjes hij liep?

Otterspeer liet ons meer dan een decennium in spanning. Dat hij weinig haast maakte, heeft sommigen wat meewarig doen reageren, maar ik geef het te doen: een kolossaal, nog onontgonnen archief doorspitten, daarin een lijn aanbrengen en dan met een boek komen.

Terwijl Otterspeer de tijd nam, zaten de Hermans-adepten Bob Polak (foto) en Dirk Baartse niet stil. Zij maaiden Otterspeer heel wat gras voor de voeten weg in hun Hermans-magazine, dat tot september 2011 verscheen. Verscheidene figuren die het leven van Hermans korte of langere tijd kruisten werden geïnterviewd; in Groningen en Amsterdam werd letterlijk en figuurlijk in de voetsporen van Hermans getreden om na te gaan waar hij woonde, hoe hij leefde en welke locaties in zijn romans en verhalen al dan niet verhuld werden beschreven. PolakToegang tot het archief hadden Polak en Baartse intussen niet en dat stak. Het duo richtte in de loop der jaren giftige pijlen op Otterspeer, die ze als ware epigonen van Hermans met flauwe naamgrappen als ‘Etterspoor’ probeerden te treffen.

De vijanden van Otterspeer kwamen overigens niet alleen van buiten, ze zaten ook binnen in het Willem Frederik Hermans instituut, zo bleek bij verschijnen van De mislukkingskunstenaar, het eerste deel van de biografie (3). Dat instituut, opgericht door Raymond Benders, heeft een grote prestatie geleverd door de Volledige werken van Hermans uit te geven, per deel voorzien van voortreffelijk commentaar van de bezorgers Jan Gielkens en Peter Kegel. Die werden, al hun kennis ten spijt, niet geacht over Hermans te publiceren. Dat voorrecht was namens het WFH-instituut voorbehouden aan Otterspeer, die zich niet alleen aan de biografie wijdde maar ook briefwisselingen van Hermans (onder meer die met Rudy Kousbroek) bezorgde. Gezien de gebrekkige editie van die briefwisselingen had hij die beter kunnen overlaten aan Gielkens en Kegel. Een biografie schrijven is een vak, maar het bezorgen van een boek is dat evenzeer, dat lijkt Otterspeer zich te weinig te hebben gerealiseerd. Toen De mislukkings-kunstenaar het licht zag, kwam de opgebouwde ergernis tot uitbarsting. Raymond Benders (foto), als oprichter en (eerste) voorzitter van het WFH-instituut toch de opdrachtgever van de biograaf, kraakte het boek in het openbaar tot de grond toe af.Benders Benders signaleerde ‘veel fouten’, zonder overigens met voorbeelden te komen. En hij oordeelde dat Otterspeer verzuimd had een ‘intellectuele en wetenschappelijk verantwoorde’ biografie te schrijven. Hier keerde de oproep van Janssen, die door Otterspeer overigens omstandig wordt bedankt en die niet van zich heeft doen spreken na de publicatie van dit eerste deel, terug in de vorm van kritiek. Een merkwaardig vertoon van flinkheid van Benders, die zich tegenover Hermans nooit anders liet kennen dan als een onderdanige bewonderaar.

Eenzelvigheid

Hoe moet het oordeel luiden nu de kruitdampen na de publicatie van het eerste deel zijn opgetrokken? Vooreerst moet geconstateerd worden dat Otterspeer in het afgelopen decennium soeverein zijn eigen plan getrokken heeft. Dat kun je bewonderen, maar die eenzelvigheid heeft ook zo zijn prijs. De vele aanvallen van de makers van het Hermans-magazine Magazinelijken Otterspeer niet onberoerd te hebben gelaten, want hij wijst opmerkelijk weinig naar de bouwstenen die zij voor zijn biografie hebben aangedragen. Het is alsof hij de querulanten van dit tijdschrift zo min mogelijk plaats gunt in zijn biografie. Otterspeer introduceert verscheidene figuren rond Hermans met: ‘een zekere’, en dan volgt een naam die hij niet heeft kunnen duiden, terwijl die personen dikwijls wel beschreven zijn in het tijdschrift. Otterspeers afkeer van dit blad is zo direct schadelijk voor zijn biografie. De gewone lezer, die niets te maken heeft met de vele vetes rondom Hermans, wordt zo informatie onthouden die door de speurneuzen van het Hermans-magazine bijeengebracht is.

Otterspeers ‘soevereiniteit’ komt ook anders tot uitdrukking: hij put opvallend weinig uit secundaire literatuur en baseert zich vooral op de vele brieven die hij als eerste in het archief mocht raadplegen. Dat levert soms kostelijke citaten op (Hermans was een even gedreven als zwartgallig briefschrijver), maar er kleeft ook een bezwaar aan deze werkwijze: Otterspeer blijft zo trouw in het spoor van Hermans, door wie hij al te zeer geïmponeerd lijkt. Hij citeert grote stukken uit of soms hele brieven van Hermans, alsof hij de meester een stem wil geven. Kritische analyse blijft daarbij dikwijls achterwege.

Nu kampt Otterspeer met een probleem waarvoor meer biografen van letterkundigen zich gesteld zien: hoe een leven te beschrijven dat door de hoofdpersoon zelf al zo welsprekend in een mengeling van Dichtung en Wahrheit is verwoord? Hermans heeft zelf zeer veel over zijn jeugd geschreven. Soms rechtstreeks, zoals in Fotobiografie (1969), en soms verhuld onder de naam van zijn alter ego Richard Simmillion (4). Doordat MoedwilOtterspeer zich sterk op Hermans’ verhalen verlaat, blijft de lezer soms gissen naar de werkelijke geschiedenis van Hermans’ ‘portrait of the artist as a young man’.

Otterspeer put veel uit verhalen die later in de bundels Moedwil en misverstand (1948), Een wonderkind of een total loss (1967) en De laatste roker (1991) zijn verzameld. De veelal cynische beschrijving die Hermans van zijn jeugd gaf, worden soms klakkeloos overgenomen. Otterspeer kan zich erop beroepen dat het hier gaat om Hermans’ beleving van de werkelijkheid, niet om die werkelijkheid zelf. Bovendien moet de biograaf worden nagegeven dat hij op essentiële momenten Hermans’ beeld van zijn jonge jaren voor de oorlog bijstelt. Zo komt vader Johan Hermans, door Hermans omschreven als een aliteraire tiran, tamelijk genuanceerd in de biografie naar voren. Hij was weliswaar streng en stond weinig tot niets toe, maar hij meende met die strengheid zijn kinderen zo goed mogelijk in de wereld te helpen. En soms, heel soms toonde hij zelfs zijn liefde, zo maakt Otterspeer aan de hand van het archief duidelijk. Ook van moeder Hermans schetst Otterspeer een levensecht portret: ze moet een bang vogeltje zijn geweest, dat onder de plak zat van haar tirannieke moeder die tegenover het gezin woonde in de Eerste Helmersstraat.

Otterspeer is eveneens goed op dreef als hij de verhouding van Hermans met zijn enige zuster Corrie beschrijft. Het verhaal mag bekend verondersteld worden: volgens Hermans werd zijn drie jaar oudere zuster hem steeds ten voorbeeld gesteld. Zij haalde betere cijfers op school, zij was braaf en deed keurig wat haar ouders wilden, terwijl hij (Hermans) wrok koesterde tegen het strenge regime. Otterspeer laat zien dat de verhouding veel genuanceerder ligt dan Hermans het in Fotobiografie en veel eerder in de sterk autobiografische roman Ik heb altijd gelijk (1951)ik heb altijd gelijk deed voorkomen. Corrie kon wel goed leren en was niet vrij van braafheid. Maar broer en zus sloten soms ook een bondgenootschap tegen de kleinburgerlijke ouders. Hermans moet veel meer om zijn zus hebben gegeven dan hij later wilde toegeven. Niet alleen haat bond hem aan Corrie, ook liefde, zo maakt Otterspeer duidelijk. Hermans heeft zijn ingewikkelde relatie tot Corrie literair in een incestueuze vorm gegoten: in zijn debuutroman Conserve (1947) hebben broer en zus een seksuele relatie en in Ik heb altijd gelijk is Deborah de grote, dode liefde van Lodewijk Stegman. Otterspeers analyse is hier overtuigend.

Otterspeer blijft dicht bij de bronnen in zijn beschrijvingen van de vrouwen in Hermans’ leven. Hij heeft zich gelukkig niet gehouden aan de richtlijn die Frans A. Janssen hem in 1999 meegaf en gaat onbekommerd in op het opmerkelijke seksuele leven dat Hermans er tijdens en kort na de oorlog op nahield. In Fotobiografie staat een foto van een prachtige, onbekende vrouw met als laconiek onderschrift: ‘Ik werd verliefd, wat niet goed afliep. Enfin, later werd ik opnieuw verliefd.’(5) Het gaat hier om Puck Esser, die Hermans midden in de oorlog op tekenles ontmoette. Eigenlijk heette ze Gertruda Wilhelmina Comes, maar ze ging door het leven als Puck Esser sinds ze verkering had met Koos Esser, met wie ze pas in 1945 trouwde. Hermans en zij raakten in een onmogelijke liefde verwikkeld, waarbij hij één oog hield op zijn vrijheid en zij één oog op haar Koos. Het was, schrijft Otterspeer, een voortdurend spel van aantrekken en afstoten en dat liep uiteindelijk ook niet goed af. EmmanuelleHermans die zichzelf kwijtraakt in de liefde. Wie aan de ‘late’ Hermans denkt, de man die opgesloten zit in een benauwd en kleinburgerlijk huwelijk met Emmy Meurs en die in Parijs in de jaren zeventig drooggeilde op Sylvia Kristel [foto] (die in de softpornofilm Emmanuelle furore maakte), verbaast zich over de erotomaan die het bed deelde met verscheidene al dan niet getrouwde vrouwen (zo is er bijvoorbeeld nog de verhouding met Juusje Hartman, die ironisch genoeg eerder ook een liaison had met Hans Gomperts, de criticus met wie Hermans later de vloer zou aanvegen).

Apologetiek

In zijn beschrijving van Hermans’ liefdesleven toont Otterspeer zich, evenals in zijn tekening van het vooroorlogse leven in de Eerste Helmersstraat, evenwichtig en schrijft hij met gepaste distantie. Zodra het echter over de literator Willem Frederik Hermans gaat, is zijn toon bewonderend en bij tijd en wijle zelfs apologetisch. Dat laatste treft in Otterspeers beschrijving van de manier waarop Hermans de oorlog doorkwam. Op 17 september 2011 schreef de biograaf in de Volkskrant een hoogst opmerkelijk artikel.(6) Het betrof de ontdekking (vermoedelijk niet door Otterspeer zelf maar door een medewerker van het NIOD) dat Hermans zich in augustus 1942 had aangemeld voor de Kultuurkamer.aanmelding Deze instelling was bedoeld om het Nederlandse culturele leven gelijk te schakelen aan het Duitse en in de pas te laten lopen met de wensen van de bezetter. In het Volkskrant-artikel poogde Otterspeer de aanmelding goed te praten met de gotspe dat Hermans ‘bij wijze van spreken al schrijver (was) op de kleuterschool (die hij niet bezocht)’. Het was een opzichtige poging de vraag te vermijden of Hermans misschien enige sympathie voor het nationaalsocialisme had gekoesterd. Onaangedaan door de kritiek destijds (ik was een van de critici (7)) heeft Otterspeer in de biografie onverdroten vastgehouden aan zijn poging Hermans’ aanmelding goed te praten. Het Volkskrant-artikel lijkt vrijwel woordelijk ontleend aan dit oorlogshoofdstuk in de biografie.

Nu Otterspeer het verhaal in zijn context vertelt, valt de apologetiek nog meer op. Dat Hermans, de tot het eind toe scherpzinnige, achterdochtige en waakzame schrijver, zijn aanmelding voor de Kultuurkamer ‘verdrongen’ heeft is volstrekt ongeloofwaardig. Otterspeer lijkt met de kwestie in zijn maag te zitten. Als bewonderaar van Hermans beseft hij heel wel dat de aanmelding bij de Kultuurkamer de reputatie van Hermans geen goed doet. In zijn grote oorlogsromans (De tranen der acacia’s, De donkere kamer van Damocles, Herinneringen van een engelbewaarder) maakte Hermans de oorlog ‘grijs’ door ieder mogelijk heldendom aan zijn personages te ontzeggen. Zijn aanmelding bij de Kultuurkamer maakt duidelijk dat hij er persoonlijk belang bij had de oorlog grijs te maken. Otterspeer knoopt aan zijn relaas over de aanmelding in de biografie nog een betoog vast over ‘het noodlot’ van schrijvers uit kleine landen in oorlogstijd. Die schrijvers hadden een taak zo groot (het schrijven) dat ze er goed aan deden geen politieke stelling in te nemen. Otterspeer haalt in dit verband enkele (van oorsprong) Oost-Europese schrijvers aan, die zich in de oorlog evenmin engageerden tegen de Duitse bezetter. miloszZoals de Pool Czeslaw Milosz (foto), die zelf zou hebben aangegeven ‘buiten de oorlog te willen blijven’ omdat hij nog veel kon betekenen voor zijn volk. Dat was geen bluf. Polen was na de Tweede Wereldoorlog immers nog steeds bezet. Alleen de bordjes waren verwisseld: na de nazi’s oefenden de communisten een schrikbewind uit in het Oost-Europese land. In 1953 schreef Milosz een van de eerste grote analyses over de verwoestende invloed van het totalitaire denken op Poolse intellectuelen.(8) Milosz, in 1980 winnaar van de Nobelprijs voor literatuur, fungeerde sinds die tijd onder dissidenten als een baken van hoop en inspiratie in Polen. En dan bestaat Otterspeer het Willem Frederik Hermans met Milosz te vergelijken… Waar Milosz wel degelijk iets groters voor ogen had dan zichzelf (zijn land, zijn cultuur), kan dat van Hermans niet worden gezegd. Die had alleen zichzelf voor ogen en werd gedreven door wraakzucht: hij wilde zich al schrijvend wreken op het leven.

Interessanter is een andere vergelijking die Otterspeer trekt (maar niet ten volle doortrekt): die met de Roemenen Emil Cioran en Mircea Eliade (foto)meliade2. Beiden sympathiseerden sterk met het fascisme en moesten niets hebben van de democratie. Stond Hermans wezenlijk anders in het leven? Hij moest van de democratie in ‘muizenhol’ Nederland immers niets hebben en verkneukelde zich in zijn naoorlogse publicaties over de onmacht van Nederland tegenover de sluwe bezetter. Maar Otterspeer wil niets weten over Hermans als (heimelijk) sympathisant van het nazisme, zo maakt ook zijn bespreking van het dagboek van verzetsman Henk Jonkman duidelijk. Jonkman woonde enkele huizen verder in de Eerste Helmersstraat. Hermans was gefascineerd door deze figuur, wiens morele houding en onverschrokkenheid een mengeling van bewondering maar vooral weerzin in hem opriep. Na de oorlog portretteerde hij Jonkman genadeloos als verzetsman Proost in De tranen der acacia’s, waarin hij het verzet te kijk zette als een machteloos troepje helden dat straffeloos onvoorzichtig was geweest. Volgens Jonkmans zoon Peter zou Hermans op de Stadhouderskade uit de rij zijn gehaald, waar hij vrijwillig stond om zich op te geven om te gaan werken in Duitsland. Vader Jonkman vloekte Hermans uit en overreedde hem om naar huis te gaan.

Otterspeer betwist dit op grond van een aantekening die hij aantrof in Hermans’ agenda. Daarin zou vermeld staan dat Hermans een brief van de Sicherheitspolizei had ontvangen om zich te melden op de Euterpestraat, het Amsterdamse hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst. Een brief van de Sipo om zich te melden op het hoofdkwartier? Zo beleefd ging men op de Euterpestraat doorgaans niet te werk: weigeraars werden gewoonlijk met razzia’s gepakt. Maar los daarvan: waarom Jonkmans herinnering betwisten en Hermans minuscule aantekening in zijn agenda en zijn latere relaas over zijn bezoek aan de Euterpestraat tegenover diens dweepzieke bewonderaar Freddy de Vree (foto) freddyhet voordeel van de twijfel gunnen? Omdat Hermans voor Otterspeer een held is aan wie geen al te moeilijke vragen moeten worden gesteld. Dat Hermans sympathie voor het nationaalsocialisme zou kunnen hebben gehad is voor Otterspeer ondenkbaar. Zijn romans – hij schreef tijdens de oorlog aan Conserve en aan novellen die na de oorlog merendeels een plaats kregen in Moedwil en misverstand – zouden, aldus Otterspeer in interviews na de publicatie van de biografie, immers volstrekt niet passen bij het ‘bloed en bodem’-proza dat door nationaalsocialistische auteurs werd afgescheiden.

Maar het een sluit het ander niet uit: ook Hermans’ held Céline (foto)louis-ferdinand-celine-granger schreef geen gangbaar nationaalsocialistisch proza maar sympathiseerde toch sterk met het nazisme. En wat te denken van iemand als de Noor Knut Hamsum? Deze individualist paste literair ook op geen enkele manier in het nationaalsocialisme, maar collaboreerde er wel degelijk mee. Hermans kan geen directe collaboratie worden verweten, maar ontvankelijk lijkt onze antidemocraat toch te zijn geweest voor het nationaalsocialisme, anders lijkt zijn accommoderende gedrag in de oorlog niet te verklaren. Die accommodatie lijkt te zijn voortgekomen uit ‘negatieve’ overwegingen: met grimmige voldoening aanschouwde Hermans de ondergang van zelfgenoegzaam Nederland, dat leefde vanuit een door Hermans verafschuwde christelijk-humanistische moraal. Hitler en zijn kompanen toonden de voosheid aan van vrome praatjes. De ononwonden nazi-taal over het recht van de sterkste beviel ‘ontmaskeraar’ Hermans beter dan de brave praatjes van vooroorlogs Nederland. Waarom thematiseert Otterspeer dit niet en doet hij krampachtige pogingen om Hermans uit de wind te houden?

Bewonderende biograaf

Daarmee raken we aan het probleem van Otterspeer als biograaf. Zijn Hermans-biografie is niet de eerste biografische studie waaraan hij zich waagt. Eerder schreef hij een biografie over de Leidse filosoof Bolland (foto) en wijdde hij een beknopte studie aan historicus Johan Huizinga.(9) Er zit een wereld van verschil tussen die boeken. Niet alleen in genre (het boek over Bolland is een klassieke levensbeschrijving, dat over Huizinga een thematische studie), maar vooral in toon. Otterspeers Bolland-biografie heeft een lichte, ironische toon. BollandHet onderwerp, filosoof en antisemiet Bolland, leent zich ook daartoe: de wijsgeer was in zijn tijd al een weliswaar excentriek doch niet erg groot en diep denker. Het was dan ook meer zijn excentriciteit dan zijn denkkracht die hem een schare volgelingen opleverde. Otterspeer beschrijft die excentriciteit met gevoel voor understatement en ironie. De studie over Huizinga is heel anders van toon. Het is een ode aan de bewonderde historicus en een analyse van diens stijl. Huizinga is Nederlands grootste historicus, daarover hoeft weinig twijfel te bestaan. Maar hij hoeft ook niet groter gemaakt te worden dan hij is. En juist dat doet Otterspeer. Hij vergelijkt Huizinga niet met andere historici maar met andere schrijvers en maakt van hem een soort buitencategorie onder de geschiedschrijvers, daarmee Huizinga’s toch al canonieke status nog eens versterkend. Wezenlijke kritiek op de geschiedschrijver, die zich in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw toch ontpopte tot een wat bangelijke, vaag-christelijke somberaar over de moderne cultuur, tref je wel elders maar niet bij Otterspeer aan.

Het is alsof Otterspeer het wel aandurft om een randfiguur als Bolland kritisch te bejegenen maar in ontzag terugdeinst voor de alom bewierookte Huizinga. In zijn Hermans-biografie is het niet anders. Uitgesproken hinderlijk is het de biograaf verscheidene malen te zien reppen over ‘Nederlands grootste schrijver’. Alsof de lezer dat niet zelf kan uitmaken. Hier begint de canonisering al terwijl de biografie nog nauwelijks op streek is. En alsof er geen Gerard Kornelis van het Reve heeft rondgelopen, alsof Harry Mulisch niet heeft bestaan en vooral: alsof Simon Vestdijk2136744-300-434-scale, de duivelskunstenaar uit Doorn, ongeboren is gebleven. Otterspeer lijkt met zijn toeeigening van Hermans als ‘Nederlands grootste schrijver’ ook zichzelf als biograaf te verhogen. Men zou Otterspeer een koud washandje op het voorhoofd willen leggen en hem met een knipoog willen voorhouden dat Hermans zich tot Vestdijk (foto) verhoudt als historicus Pieter Geyl tot Huizinga: Hermans en Geyl zijn, hoe onderscheiden ook hun oeuvre, door hun polemische, frisse stijl zeer leesbaar. Maar in diepte en breedte haalt hun werk het mijns inziens niet bij dat van Huizinga en Vestdijk.

Met het genoegen van de bewonderende biograaf schrijft Otterspeer over Hermans’ naoorlogse streven een figuur van betekenis te worden in de Nederlandse letteren. Veel ervan was al wel bekend uit het derde deel van Piet Calis’ Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1951, dat onder de titel De vrienden van weleer de perikelen rond het tijdschrift Criterium bespreekt, waarbij de flegmatische en vriendelijke Adriaan Morriën (foto) Morrienen de verzoenende en de door scherpe opmerkingsgave gekenmerkte Adriaan van der Veen tegenover de jonge en agressieve vechtersbaas staan. De ontdekking van het surrealisme en existentialisme die Hermans afzette tegen het Hollandse huiskamerrealisme, dat hij de epigonen van Ter Braak verweet, wordt door Otterspeer wel weer mooi beschreven. Hij signaleert dat Hermans een abonnement nam op Sartres tijdschrift Les Temps Modernes, maar gaat niet zover de interessante suggestie over te nemen die Hans van Straten deed: Hermans zou, evenals Sartre, literair aanvoerder van zijn tijd zijn.(10) Otterspeer citeert een brief aan zijn toenmalige geestverwant Paul Rodenko, waarin Hermans nadrukkelijk ontkent als ‘leider’ in de literatuur op te willen treden, maar zijn drijven in Criterium tussen 1946 en 1948 wijzen eerder op het tegendeel. Otterspeer had hier verder kunnen komen als hij wat gedurfder en speculatiever was geweest, niet zo schroomvallig in het spoor van de bewonderde schrijver was blijven lopen.

De biografie is wellicht niet het geëigende genre om plaats te bieden aan eigenwijze speculatie, laat staan aan onverhulde kritiek en tegenspraak. Maar Willem Otterspeer is daar ook niet de man naar. Hij maakt liever groter wat op zichzelf al groot genoeg is. Hij deed dat met Huizinga, hij doet dat nu met Hermans. Wie Hermans’ leven wil volgen, vindt in Otterspeers biografie veel van zijn gading, al had er meer in gezeten als Otterspeer zich over zijn (begrijpelijke) afkeer van de Hermans-adepten Polak en Baartse had heengezet. Maar wie zich kritisch met Hermans wil verstaan (en wie kritisch verstaat, neemt serieus) moet nog eens teruggrijpen naar Oek de Jong (foto)oek-de-jong, die in 1998 in zijn Frans Kellendonklezing de vraag opwierp waarom Hermans nooit kon of wilde ontsnappen aan zijn negativisme en ongeremde agressie.(11) De Jong trad Hermans’ wereldbeeld en schrijverschap onbevangen tegemoet. Dat deed ook de jonge historicus Ewoud Kieft, die in opstellen en in een prachtig boek heeft laten zien dat het wel degelijk mogelijk is Hermans biografisch te volgen en hem waar nodig te corrigeren, tegen te spreken en zo scherper te tekenen.(12)

Dat is hard nodig in de ‘Hermanskunde’, die bijna twintig jaar na de dood van de schrijver nog altijd gekenmerkt wordt door eerbiedige, bijna onderdanige academische studie, waarin intellectueel vuurwerk en gewoonweg lef ontbreken. Om maar te zwijgen van het bizarre epigonisme waarmee een kleine, maar luidruchtige groep sektariërs de nagedachtenis van Hermans levend probeert te houden. Wat een ironie overigens: Hermans als slachtoffer van dezelfde soort verering en imitatie als Ter Braak na de Tweede Wereldoorlog ten deel viel. Had Hermans een graf gehad, hij zou zich erin omdraaien. Willem Otterspeer maakt geen deel uit van de sektariërs, hij had er veeleer last van. Een Hermans-epigoon is hij evenmin. Maar hij is wel een al te eerbiedig en te bewonderend biograaf die Hermans’ zelfbeeld te veel volgt, te weinig kritische afstand neemt in zijn beschrijving van de beslissende momenten in de eerste dertig jaar van dit leven en eenvoudigweg te weinig durft, misschien bang het standbeeld van de schrijver aan te tasten. Otterspeer legt er liever een krans bij.

“Een krans bij een standbeeld” werd gepubliceerd in Tijdschrift voor Biografie, voorjaar 2014 􀀁

Noten

1  Frans A. Janssen, Bedriegers en bedrogenen. Opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans (Amsterdam, De Bezige Bij, 1980).

2   Frans A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans (Amsterdam: Loeb en Van der Velden, 1979).

3  Willem Otterspeer, De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel 1 (1921-1952), (Amsterdam: De Bezige Bij, 2013).

4  Willem Frederik Hermans, Richard Simmillion. Een onvoltooide autobiografie (Amsterdam: De Bezige Bij, 2005); Martien J.G. de Jong, De waarheid (?) omtrent Richard Simmillion. Een essay over een onvoltooide autobiografie van Willem Frederik Hermans (Baarn: De Prom, 1986).

5  Willem Frederik Hermans, Fotobiogafie (Amsterdam: Thomas Rap, 1969), p. 199.

6  Willem Otterspeer, ‘Hoe WFH zijn ziel verkocht aan de duivel’, in: de Volkskrant 17 september 2011.

7  Wim Berkelaar, ‘W.F. Hermans: Groot schrijver, ordinair bedrieger’, in: HP/De Tijd 28 oktober 2011.

8  Het boek verscheen in 1984 in Nederlandse vertaling bij De Arbeiderspers onder de titel De geknechte geest (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1984).

9  Willem  Otterspeer,  Bolland.   Een biografie (Amsterdam: Bert Bakker, 1995); Willem Otterspeer, Orde en trouw. Over Johan Huizinga (Amsterdam: De Bezige Bij, 2006).

10  Hans van Straten, Hermans. Zijn tijd, zijn werk, zijn leven (Soesterberg: Aspekt, 1999).

11  Oek de Jong, Zijn muze was een harpij. Over het wereldbeeld van W.F. Hermans (Nijmegen: Uitgeverij KU Nijmegen, 1998).

12  Ewoud Kieft, Oorlogsmythen. Willem Frederik Hermans en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam: De Bezige Bij, 2012).